Een bekend lied van Shlomo Artzi gaat over de hitte van de maanden juli-augustus: de warmste maanden van het jaar. Elk jaar mengt zich een hoog vochtigheidsgehalte met de hitte en elk jaar zeggen we dat het zo warm als nu, nog nooit is geweest. Zoals de lezer al weet, ben ik geen grote liefhebber van de hitte: mijn idee van een ideale zomer is of om niet in Israël te zijn, of om binnenshuis te blijven met de airco aan.
Maar in ons gezin is bewezen dat de Nederlandse genen niet al te sterk zijn: onze kindereen adoreren de zomer: ze zijn graag buiten en worden makkelijk bruin. Niet zoals hun vader die aan een kwartiertje zon genoeg heeft om zwaar te verbranden. Ook Eran is geen liefhebber van de zomerse hitte. Als we dan toch mee moeten naar het strand, dan zitten we graag onder een parasol, of we zwemmen in het heerlijke water van de Middellandse Zee, zo blauw, zo blauw...
“We gaan naar het Dado-strand,” kondigde de liefde van mijn leven aan op vrijdag. Let op: het was een mededeling, geen vraag. “Wie zijn ‘we’?” vroeg ik handig. Eran en Sharona, Bassam en Zjieda en ook zouden Idit en Ietsik, onze tandartsvrienden langskomen. Er was afgesproken om elkaar bij de Camel Club te ontmoeten, die het meeste lijkt op een Nederlandse strandtent, maar zonder de planken vloer. Hier waren de stoelen in het zand van het strand geplaatst, met een tafeltje en een parasol. Ik stelde voor meteen te gaan, en dan wat tafels en stoelen bij elkaar te sjleppen, dan hadden we allemaal plaats.
“Je bent je ervan bewust dat het buiten bijna veertig graden is?”
Ze knikte van ja. “En het vochtigheidsgehalte is 85 procent,” zei ze listig, want ze wist wat ik nu zou zeggen.
“Laten we ze hier uitnodigen...” probeerde ik maar ze schudde haar hoofd resoluut.
“Gaan jullie ook naar het strand?” vroeg onze zoon. Ik knikte van ja. Droevig en gelaten. “Maar niet naar het studentenstrand komen, hoor, dat is een charrepe met al onze vrienden daar,” zei onze kerel, die niet naar het strand ging om te zwemmen of te zonnen. Met zijn zestien jaren was het duidelijk dat hij andere plannen had en niet het mikpunt van spot wilde worden. Ik schudde mijn hoofd en hielp mijn vrouw met het inpakken van de benodigdheden voor een paar uur strand: handdoeken, slippers, hoeden en petten, een fles water, tweehonderd flesjes met anti-zonnebrand...
Een half uurtje later waren we aan het strand. Eran zwaaide naar ons. Hij was ons voor geweest en had al vier tafeltjes en acht stoelen bij elkaar gezet. Ik liep loom naar hem toe. Meer dan veertig graden en die vochtigheid... Eran was wit van de zonnebescherming en ook ik werd vakkundig ingesmeerd door mijn vrouw. Eran en ik keken elkaar aan. “We zien er belachelijk uit, dat weet je,” zei ik tegen de man die onder het witte smeersel zat. “Ssjj,” zei Eran en ging onder een parasol in een stoel zitten. Hij had een boek meegenmomen en een stel oortelefoons in zijn oren. Niet aanwezig, dus. Bassam en Zjieda kwamen samen met onze tandartsen aangelopen. Iedereen begroette elkaar hartelijk en Bassam keek me aan. “Help, de verschrikkelijke sneeuwman!” schreeuwde hij toen hij me zag. Mijn vrouw en vrienden vonden dat wel grappig. Ik niet.
“Kom op, Hollandi, de zee in!” riep hij en liep voor me uit. Ik haalde mijn schouders op, zuchtte diep, deed mijn zonnerbil en pet af en liep achter hem aan.
“Uitkijken! Maak plaats!” riep Bassam gewichtig, terwijl hij naar mij wees. “Ze denken dat je reclame maakt voor ijs en slagroom, met je witte smurrie,” zei hij gemeen.
Ik liep vlot de zee in en liet me in het water vallen. Ik begon te zwemmen en keek achterom naar Bassam, die achter me aan kwam. Ik dook onder water en zwom vlot weg. Net toen ik boven water wilde komen, botste ik tegen vier benen tegelijk aan. Ik stak mijn hoofd boven het water uit. Zag een bekend en een onbekend gezicht.
“Abba! Je had beloofd me niet lastig te vallen!” riep mijn zoon me toe. Hij had een kalletje in zijn armen en ze leken echt verstoord.
“Heeft je vader een huidziekte of zo?” hoorde ik het kalletje nog zeggen. Ik dook weer onder water en zwom weg.
Na wat meer gezwommen te hebben ging ik terug naar onze stoelen en tafels. De zon was gloeiend, het zand stond op kookpunt en ik liet me in een stoel zakken, onder de parasol.
“Waar was je?” vroeg mijn levenspartner.
“In de zee, ik zag je lieve zoontje,” zei ik haar.
“Oh? Alles goed met hem?”
“Ja hoor, hij leek me een beetje overhit geraakt, met een kalletje.”
Het werd stil en iedereen keek naar mij. Zelfs Ietsik stopte met het vakkundig snijden van een rode en zoete, maar vooral koele, watermeloen.
“De hitte van juli-augustus...” merkte Bassam dubbelzinnig op.
“Kinderen... wat wil je?” vroeg mijn vrouw retorisch.
“Watermeloen,” zei ik moe en wachtte tot het koeler zou worden. Maar dat zou nog een paar maanden duren. Niet de watermeloen. Die kwam eraan.
© Simon Soesan