“Heb jij de lucifers?”
“Nee, die zou jij toch meenemen?”
“Ik? Hoe kom je daar nou weer bij? Ik heb nooit lucifers in huis!”
“En daarom zou je een doosje lucifers kopen had je gezegd!”
“Sssjt … daar komt de rabbijn aan!”
“Over rabbijnen gesproken, had jij gehoord dat de rabbijn van Schiermonnikoog …”
“Oj? Sinds wanneer hebben ze een rabbijn op Schiermonnikoog?”
“Dat had ik gehoord ja … sssjt, ze zeggen de brooches … Sje hechiejanoe …”
“Niet kijken, maar heb je gezien wie weer met haar dikke toges op de eerste rij zit? Wat een gotspe! … A-ha-meeen …”
“Ze was toch van haar man af en had meteen daarna een vriend? Bajamiem hahem, bazman haze-heh …”
“Je loopt achter, ze is ook weer van die vriend af en heeft nu iets met een jongen van 26 …”
“Twintig jaar jonger dan zij … Unbesjrieje…”
“Twintig? En dat geloof je? Dertig kan ik je vertellen, ze is 56! Alsof je dat niet kunt zien! A-ha-meeen …”
“Wat zou zo’n jongen in haar zien?”
“Nou, ik kan wel wat opnoemen als je wilt: littekens van een mislukte facelift, weggepropte vetrollen, heel veel make-up, maar vooral een hele dikke alimentatie.”
“Facelift? Een goederenlift zal je bedoelen!”
“Sssjt, we kunnen hier toch niet zomaar zitten lachen, dan denken mensen misschien wel dat we het over hun hebben …”
“Weet je trouwens zeker dat die jonge jongen iets met haar heeft en niet met haar dochter?”
“Ach, de een houdt van de moeder, de ander van de dochter en een derde van allebei …!”
“Kijk dat sjnokkeltje van Cohen daar nou staan … Precies haar vader …”
“Haar vader heeft toch zwart haar?”
“O, jij dacht dat hij haar vader was? Nou, dan kan ik je nu meteen uit de droom helpen …”
“Vertel … A-ha-meen …”
“Nee zeg, niet hier, we zitten in sjoel, hoor …”
“Ach, daar zijn de kinderen … ze gaan Maoz Tsoer zingen …”
“Hoe kunnen ze die kaarsjes nou aansteken als er geen lucifers zijn?”
“Begin je weer? Moet je mij niet vragen …”
“Vind je het geen tijd worden voor een nieuw wonder?”
“Hou jij asjeblieft op met je ongein, wil je? Dat is spotten en dat mag niet!”
“Oj, van wie niet? Gaan we nou ineens vroom doen? Als we zo gaan beginnen …”
“Sssjt, de rabbijn zei iets, dankzij jouw ge-OH heb ik het net gemist …”
“Alsof jij zo stil bent …”
“Ik probeer anders wel alles te volgen …”
“Kijk, ze hebben zelf lucifers … zitten wij ons voor niks druk te maken …”
“Ik maak me niet druk, jij maakt je druk … wat was er trouwens met die rabbijn van Schiermonnikoog?”
“Welke rabbijn van Schiermonnikoog? Sinds wanneer heeft Schiermonnikoog een rabbijn?”
“Jij begon daarover, niet ik …”
“Zeg, zingt jouw zoon niet mee?”
“Nee, hij had geen zin.”
“Weet je zeker dat hij geen zin had? Ik hoorde dat hij niet mee mocht zingen omdat hij vals zingt …”
“Hoezo vals? Mijn kind zou vals zingen? Wie heeft je dat verteld? Hoe durven mensen zo te roddelen! Lecha na’ee lesjabee-ee-ach …”
© Caun & Van Beem
Dit stukje is in 2008, in iets andere vorm, verschenen in ‘De Benjamin’ van JMW.