Guy en Gila Banai zijn een bekend stel in Ashkelon. Beiden zijn doofstom. Hardwerkende mensen die boven alles probeerden om, ondanks hun niet echt makkelijke omstandigheden, een goed leven aan hun drie kinderen te geven.
De oudste, Liran, was zich vanaf jonge leeftijd bewust dat zijn ouders ‘anders’ waren en dat ze nauwelijks in staat waren om hun kinderen datgene te geven wat ze hen zouden willen geven. Daarom ging Liran al tijdens zijn middelbare schooltijd aan het werk. Hij verkocht groente en fruit en had een krantenwijk. Het maakte hem niet uit wat voor werk het was en hoe zwaar het hem soms viel, hij steunde zijn ouders en vond dat heel normaal.
Toen hij achttien werd, brak zijn verplichte diensttijd aan. Zesendertig maanden, zoals het in de wet staat. Het leger informeerde hem dat hij niet verplicht was om in een gevechtseenheid te dienen, vanwege het feit dat hij zijn ouders financieel steunde. Het leger bood hem zelfs aan zijn diensttijd in Ashkelon door te brengen, zodat hij eenvoudig bij zijn familie kon blijven.
Liran weigerde echter.
“Ik wil mijn diensttijd op dezelfde manier uitvoeren als mijn vrienden. Als ik op verlof ben kan ik wel bijverdienen,” verklaarde hij, deze makkelijke oplossing van de hand wijzend.
Guy en Gila hadden het er moeilijk mee, zoals alle ouders van soldaten en soldates het moeilijk vinden om hun kinderen in dienst te zien. Maar ze accepteerden de keuze van hun zoon en met zowel angst als trots lieten ze hem gaan.
Liran werd de natuurlijke leider van zijn eenheid bij de Givati Brigade. Hij presteerde bij alles het beste en, omdat hij zo bescheiden was, was iedereen dol op hem. Hij hielp, motiveerde en was overal waar men hem nodig had. Als hij eens in de twee weken naar huis kwam, werkte hij het hele weekend om zo te zorgen voor zijn ouders, broer en zusje.
Begin maart, toen het Israëlische leger met man en macht bezig was om de raketbeschietingen van Gaza op Israël te stoppen, reed hij met zijn kameraden langs de grens met Gaza, op patrouille. Een schouderraket werd op hen afgeschoten. De spoorzoeker die voorin de jeep zat was op slag dood. Tot op heden weten we zijn naam niet, want zijn Bedoeïenenfamilie durft, uit angst voor moslimrepresailles, niet te vertellen dat hun zoon in het Israëlische leger als spoorzoeker diende.
Liran raakte zwaargewond. Zijn ouders hadden hem de vorige dag bij toeval nog thuis gezien, toen hij met een vriend ‘even langskwam’ om iedereen te kussen en een heerlijke maaltijd bij zijn moeder te eten.
In het ziekenhuis in Be’er Sheva werd zijn ouders verteld dat men beide benen van Liran had moeten amputeren.
“Als hij maar blijft leven, dan is alles goed,” zei Guy in gebarentaal tegen de dokter. Deze waarschuwde hem echter dat Liran nog steeds in levensgevaar was.
Bijna een week vocht Liran voor zijn leven.
Tevergeefs.
Een week later overleed hij, zonder te weten dat hij zijn benen kwijt was.
Uit heel Israël kwamen mensen naar de begrafenis. Veel doven ook. Alleen de regering, die altijd voor vertegenwoordiging zorgt op militaire begrafenissen, was vergeten iemand te sturen.
Guy en Gila, gebroken van verdriet, namen samen met hun twee andere kinderen afscheid van hun Liran. Met een schorre en monotone stem sprak Guy heel langzaam het Kaddisj, het gebed voor de doden, uit. Daarna deed hij het, in alle stilte, in gebarentaal.
Hulp kwam er gelukkig van alle kanten.
Ook kwam er een persoonlijke boodschap van de premier met excuses voor het wegblijven bij de begrafenis. Maar dat was tegen dovemansoren gezegd.
© Simon Soesan