Uit een van de strips van Lucky Luke herinner ik mij de Mexicaan die op een spoorlijn lag te slapen. Hij werd wakker geschopt met de woorden: “Sta op, de trein komt eraan!” Waarop hij reageerde met: “Caramba, het is ook iedere maand hetzelfde!”
Hier moest ik aan denken toen enkele maanden geleden Bassam bij mij op kantoor in een stoel plofte.
“Het is ook elke zeven jaar hetzelfde!” verzuchtte hij.
Ik keek hem vragend aan.
“Jullie schrikkeljaar. Daar word ik nou stapelmesjogge van,” reageerde hij. “Daardoor zijn de feestdagen ook nog eens later dit jaar, dus valt alles verkeerd!”
Ik knikte begrijpend alsof ik hem snapte.
Op dat moment was Neumann mijn kantoor binnengekomen.
“Voor de niet-Joden is een schrikkeljaar een dag extra, bij ons ligt dat anders,” mengde hij zich meteen in ons gesprek.
Bassam keek peinzend naar Neumann, een diep-religieus man en een van onze beste medewerkers. Als orthodoxe Jood en vader van twaalf kinderen had hij recht op ondersteuning, maar dat weigerde hij.
“Waar hebben jullie dat geschrikkel nou eigenlijk voor nodig, en waarom elke zeven jaar?” vroeg Bassam.
Neumann liet zijn vingers bedachtzaam door zijn baard glijden.
“Die zeven jaren hebben te maken met de zes dagen van de schepping en de zevende dag dat de Almachtige rustte. Het zevende jaar laten wij de aarde nu rusten. De boeren oogsten alleen om zelf te eten. Niet om te verkopen. In feite zouden we veel dingen die we normaal doen, in het schrikkeljaar moeten laten rusten. Er zou zelfs in het verleden sprake zijn geweest van het laten vergeten van rente en schulden, omdat het een algemeen jaar van rust betrof. Maar dat ging niet door. Schulden werden voor het schrikkeljaar naar de rabbinale rechtbank verwezen, omdat deze boven de partijen zou staan. Zo hoefde niemand zijn geld te verliezen. Tegenwoordig gaat het voornamelijk nog om eten.”
“Wordt er dan wel gegeten?” verifieerde Bassam, bekend om zijn interesse op dit gebied, ongerust.
“Natuurlijk. Er kan fruit en groente gekocht worden van niet-Joden, of diepvries van het voorgaande jaar. Dat hangt onder meer af van hoe je je jodendom belijdt. Er zijn er onder ons die dit heel strikt nemen …”
“Zoals ook bij jullie kasjroet,” opperde Bassam.
Neumann knikte instemmend.
“Precies.”
“Wat is er dan dit jaar zo speciaal?” vroeg ik, verwijzend naar alle krantenberichten en het openlijk geruzie tussen rabbijnen.
Neumann haalde zijn schouders bijna verontschuldigend op.
“Sinds we terug zijn in Israël, verkopen we in het schrikkeljaar de oogst aan niet-Joden. Die verkopen het ons vervolgens weer terug, zodat wij die gewassen mogen gebruiken. Nu is er een andere orthodoxe groepering die dat wil verbieden. Zij accepteren geen handel met de oogst in een schrikkeljaar. Uiteraard leidt dat tot discussie, die tot mijn spijt nogal heftig is. En dan heb ik het nog niet eens over de woekerprijzen.”
Hij keek ons aan.
“Ik moet weer aan het werk,” zei Neumann en verliet mijn kantoor.
Ik moest aan dit gesprek denken toen Neumann voor het eerst in twintig jaar ziek thuis bleef. Toen hij na een week nog steeds ziek was, ging ik bij hem langs.
“Longkanker,” zei hij kortaf toen ik vroeg hoe het met hem ging.
Het bleek een snelgroeiende tumor te zijn die zich als een razende door zijn lichaam verspreidde.
Slechts enkele weken na ons gesprek waren we bij Neumanns lewaje. Zijn vrouw en twaalf kinderen keken bleek en met rode ogen toe hoe we Neumann begroeven.
Ik ging naar de sjiwwe en Rachel, de weduwe, vroeg me of ik even tijd voor haar had. Ze gebaarde me mee te lopen naar het balkon en liet me daar een brief zien. Deze had ze ontvangen van de rabbijn van de sjoel waar wijlen haar man altijd heen ging. Enkele jaren geleden had hij daar een lening afgesloten om de twee oudste kinderen te kunnen laten studeren. De rabbijn schreef dat hij erg met Rachel meeleefde, maar wel graag het geld op heel korte termijn terug wilde hebben. Hij schreef ook dat hij ervan uitging dat er een levensverzekering zou zijn die dit bedrag kon dekken.
Ik keek naar Rachel, die gelaten haar schouders ophaalde.
“Ik had gehoopt dat met dit soort dingen tot na de sjiwwe gewacht kon worden. Waarschijnlijk had de rebbe haast,” zei ze bijna verontschuldigend.
Ik zegde haar toe dit verder uit te zullen zoeken en samen liepen we terug naar de overvolle huiskamer.
Kort hierna vertrokken Bassam en ik. Onderweg naar huis bracht ik hem op de hoogte van de brief.
De weken daarop waren erg druk en eerlijk gezegd was ik de brief alweer bijna vergeten. Toen ik Rachel op een vrijdag in de supermarkt tegenkwam, kon ik me wel voor het hoofd slaan.
Ze glimlachte naar me.
“Ik weet dat je het druk hebt, maar als je misschien nog eens wat tijd kunt vrijmaken voor die brief die ik je gaf …”
Ik liet haar de zin niet afmaken en beloofde haar, tussen mijn excuses door, het de komende week na te zullen trekken.
Toen ik het Bassam vertelde, reageerde deze met: “Ik denk dat we eens moeten nadenken over wat Neumann ons vertelde.”
Dat bracht mij op een idee.
De maandag daarop bezocht ik de desbetreffende rabbijn. Hij begon met een lange uitleg over schulden, verplichtingen, jodendom en Joden onder elkaar.
Ik liet hem rustig uitpraten, waar hij meer dan twintig minuten voor nodig had.
Toen hij eindelijk klaar was, was het mij inmiddels vrij duidelijk waarom hij de schuld niet wilde kwijtschelden. Hij had alle kanten van de zaak herhaaldelijk belicht.
Ik meende nu echter ook te weten hoe ik hem moest overtuigen van het tegendeel.
“Hoe ziet u in dit kader het Sjnat Sjmita, het schrikkeljaar?” begon ik onschuldig.
De rabbijn keek me verbaasd aan.
“Hoe bedoelt u?” vroeg hij niet begrijpend.
Ik vertelde hem wat Neumann mij had uitgelegd. Over het zevende jaar waarin we de aarde laten rusten. En ook dat het oorspronkelijk de bedoeling was om schulden kwijt te schelden. Althans, dat het zo uitgelegd kon worden, want onze banken zullen uiteraard onze schulden nooit van tafel vegen. Toen vroeg ik hem wat Joden onder elkaar dan doen.
“Onze wijze voorouders hebben destijds geldelijke schulden tijdens een schrikkeljaar verwezen naar het Beth Din, de rabbinale rechtbank, zodat de schulden wel degelijk geldig bleven en dus eigenlijk niets met een schrikkeljaar te maken hadden,” legde de rabbijn uit.
“Maar wat doen we voor twaalf wezen en een weduwe? Juist tijdens het schrikkeljaar?”
De rabbijn keek me zwijgend aan.
Dit stimuleerde mij om door te gaan.
“En wat zou de kehila zeggen van zo’n humane daad van hun rabbijn?”
De rabbijn mocht nu een kwartier naar mijn argumenten luisteren.
En gaf uiteindelijk toe!
Ik bleef wachten op de brief die hij ter plekke schreef en die ik onmiddellijk naar Rachel bracht.
Ze was verbaasd en vroeg me hoe ik het had klaargespeeld.
“Sjnat Sjmita,” zei ik.
“Wat weet jij daar nou van?” vroeg Rachel nu nog verbaasder.
“Inderdaad wist ik er oorspronkelijk niets van, maar je man heeft het ons, vlak voordat hij ziek werd, helemaal uitgelegd,” antwoordde ik haar.
Haar ogen werden zacht en ze keek me lang aan.
“Wat weer eens bewijst dat voor alles een reden is,” zei zij zachtjes.
Ze bedankte mij voor de hulp. Die ze eigenlijk van haar man had gekregen.
© Simon Soesan
(Deze column verscheen eerder in het NIW)