Luchthaven Krakow, 11 september 2010
Mijn chauffeur heet Dominique. Hij is net de twintig voorbij en zijn ouders, die mijn gastheren in Krakow zijn, hadden hem de familie–BMW gegeven om mij naar Auschwitz te brengen. Hij was door zijn ouders op de hoogte gesteld van wat ik wilde doen en waarom. In zijn gebrekkig Engels vertelde hij me dat hij een week eerder voor het eerst naar de kampen was gaan kijken, als voorbereiding op mijn bezoek. Hij vroeg me of ik het goed vond als hij meeliep vandaag en ik knikte in toestemming.
Oswieczim, 11 september 2010
Stomverbaasd stap ik uit de wagen. Hoewel ik word opgewacht, moet ik even alles in me opnemen. Het beruchte kamp Auschwitz ligt in het midden van dit dorpje en opeens begrijp ik dat niemand kan zeggen dat ze het niet hebben geweten. Gewoon: aan een kant van de straat pastorale Poolse huizen, aan de andere kant het kamp.
Mijn contact van het Auschwitz Museum wacht me op. Ik krijg een kop koffie en een korte uitleg over het kamp en kamp Auschwitz-2, beter bekend als Birkenau. Auschwitz zelf is een nijverheidskamp vergeleken met Birkenau: werkplaatsen en een fabriek. Er is een ´kleine´ gaskamer, maar daarover later meer.
Mijn doel was om de laatste momenten van mijn oom te begrijpen en ik wilde geen rondleiding in het museum waar het ergste van het ergste zich heeft afgespeeld.
Haifa, april – september 2010
Het heeft me veel tijd gekost om ze te vinden en het was nog moeilijker om ze te overtuigen dat ik hen niet berecht, dat ik geen mening kan vormen over hun overleving, maar dat ik wil weten wat zich op de selectieplaats in Birkenau heeft afgespeeld op 22 Juli 1942, de avond dat mijn oom op zestienjarige leeftijd werd vermoord.
De twee mannen zijn om en nabij de 85 jaar oud en ik heb beloofd hun namen niet te noemen. Eén komt uit Polen, de ander was in Frankrijk geboren. Beiden waren op zestienjarige leeftijd in 1942 in Birkenau aangekomen. Gezond en sterk als ze waren, werden ze aan het werk gezet. Kapo´s waren ze, Kamp Polizei, die de veewagens moesten leegmaken, de Joden naar de gaskamers moesten drijven, de lijken moesten verbranden en de as in de rivier moesten gooien. Ze waren niet trots op wat ze deden, maar het moest. Birkenau van de Duitsers was geen plaats om principes te hebben. Het was een plaats waar de overlevingskans te klein was om idealen te hebben.
Van mijn vragen begrijpen ze dat het mij om een plastische uitleg gaat. Technisch bijna. En gedurende vijf maanden hoor ik met afgrijzen de verhalen uit de mond van twee jongens van zestien, die het vuile werk in Birkenau moesten doen.
Birkenau, 11 september 2010
We gaan de beroemde poort in, over de rails die te treinen toen naar binnen brachten. Het is een regenachtige dag, er is veel modder en het is koud. Mijn gids, die namens het museum met me meeloopt, geeft me uitleg. Nummers, systemen, links de barakken voor diegenen die eerst nog konden werken voor hun dood, rechts de barakken waar dr. Mengele zijn experimenten mocht uitvoeren. Dr. Mengele, die later, uit Zuid-Amerika, geld naar zijn broer stuurde om een fabriek op te zetten voor landbouwwagens. De Duitse regering gaf een vergunning. Om de fabriek in Dachau op te zetten, waar deze floreert. En haar producten in heel Europa verkoopt, onder de naam Mengele, Dachau.
We staan stil bij een veewagen.
Het is stil. Ondanks dat er diverse groepen rondlopen.
‘Hier kwam uw oom aan. Het moet ongeveer zeven uur ‘s avonds zijn geweest. Het was juli, maar slecht vijftien graden die avond.’ Mijn gids kijkt me aan. Ik knik en hij gaat door.
‘Uw oom was twee dagen op weg. De veewagen was vol. Er was geen water, geen eten, geen toilet en er was slechts staanplaats want die wagens waren propvol. Ze komen aan en de deuren worden opengemaakt. Er zijn schijnwerpers, blaffende honden en schreeuwende Duitsers die iedereen naar buiten manen. De meesten in de veewagen raken dan in shock. De zieken, bangen en uitgeputten worden de veewagen uitgeslagen of geschopt, of met zwepen geslagen. We weten dat iedereen levend is aangekomen. U weet al wie er een nummer kreeg, wie geregistreerd werd, dus laten we het hebben over het groepje van uw oom. Dezen worden niet geregistreerd maar in draf naar de gaskamers gestuurd.’
Hij wijst naar het einde van de rails, een 500 meter verder, nabij een bos. Ik loop met hem mee. ‘Nee meneer’, zegt mijn gids vastbesloten. ‘U loopt. Er werd gerend.’ ik leg hem uit dat ik in kostuum ben omdat ik later een vergadering in Krakow heb. Hij haalt zijn schouders op. ‘Uw oom was toch ook in kostuum’ zegt hij kortaf en pakt mijn arm. In draf rennen we naar het einde van de rails. Mijn schoenen zitten onder de modder, modder vliegt op mijn kostuum, maar we rennen naar het einde van de rails.
Daar is het monument, maar we keren naar rechts, waar puin te zien is. 'Gaskamer 3 met crematorium’, gaat mijn gids door. Hij wijst naar de andere kant van het monument, waar gaskamers 2 en 1 met hun crematoria liggen, of wat er van over was. De Duitsers, overtuigd van de juistheid van hun missie, bliezen alles op toen de geallieerden kwamen. Hij neemt me mee naar links en ik zie de trappen. Ze zijn afgeschermd met een ketting en er liggen bloemen op de treden. De ketting gaat voor me open. Ik mag naar beneden en met kloppend hart ga ik stap voor stap naar beneden. Aan beide kanten is er nu een muur met rode stenen. Het eind van deze gang bestaat niet meer, want alles is opgeblazen. Maar ik begrijp wat hier gebeurde.
Trillend ga ik de trap weer op. Iets wat mijn oom en een 1,7 miljoen andere Joden niet hebben mogen doen. Ik heb geen woorden over en langzaam lopen we terug naar de uitgang, die een kilometer van ons af is. We stoppen bij een paar barakken.
Buitengekomen wacht Dominique, die vooruit was gegaan, al op ons. Een blik op mij doet hem zwijgen en we rijden terug naar Kamp Auschwitz. Daar aangekomen legt mijn gids uit dat ik nog geen gaskamer heb kunnen zien, omdat alles in Birkenau is opgeblazen. Maar de gaskamer in Auschwitz is intact. We lopen door het kamp en naderen een heuveltje waar een schoorsteen boven uitsteekt. Het heuveltje heeft groen gras, want dat vonden de Duitsers wel zo esthetisch. Een groep wordt tegen gehouden. Een vriend had op mijn verzoek een rabbijn laten komen. Een liberale rabbijn, ook op mijn verzoek. We kijken elkaar gespannen aan en knikken.
We lopen de ingang in en bevinden ons in de kleedkamer. Hier moest men zich uitkleden. Voor het douchen, werd ze gezegd. ‘Daar is de deur naar de gaskamer’, zegt mijn gids en zodra wij er doorheen lopen, slaat hij de deur dicht. Niet op slot, maar om mij het geluid te laten horen van de deur die dicht ging voor zo velen, de deur die het einde was.
Trillend sta ik daar, waar zo velen, zo ontelbaar velen, vermoord zijn. Samen met de rabbijn zeg ik gebeden. Gebeden die mijn volk al 5771 jaar begeleiden, gebeden voor mijn oom, gebeden voor mijn afgeslachte volk.
We lopen door naar de volgende ruimte. De crematoria. Waar de lichamen verbrand werden. En daarna mag ik naar buiten. Het is even droog, de lucht blijft grauw en is nog nooit zo vers voor me geweest. Ik besef me dat ik sta te snikken. Tranen lopen over mijn wangen. Voor een zestienjarig jochie uit Amsterdam, voor mijn volk, dat bijna compleet uitgeroeid werd.
Er wordt niets gezegd. We lopen langzaam naar de kantoren van het museum, waar men koffie voor ons heeft gemaakt. Onderweg loopt een Duitse groep naast me. Enkelen hebben een blikje bier in de handen. Een van de Duitsers vraagt zijn gids waarom hij geen Joodse bezoekers ziet. ‘Misschien hebben we te weinig overgelaten’, zegt een grappenmaker. De gids legt uit dat op zaterdag, vanwege de sabbat, er weinig Joden komen. ‘Dus is zaterdag Judenrein’, zegt de grappenmaker. Ik kan me niet inhouden en loop op de groep af.
‘Zeker niet’, zeg ik luid en loop door, voor het eerst van mijn leven blij en trots dat ik een keppeltje had opgedaan. De Duitsers kijken me geschokt na. Een begint te rennen en komt naar me toe. ‘Namens het Duitse volk bied ik mijn verontschuldigingen aan voor wat uw volk is aangedaan’, zegt de man. Ik kijk hem even aan. Hij schijnt het te menen. ‘Meneer’, zeg ik, ‘uw volk heeft geen kopje koffie over mijn volk laten vallen. Excuses kunnen niet omvatten wat uw volk ons heeft aangedaan.’
En ik loop door.
Even later zijn we in de kantoren en met een warm kopje koffie praten we na. Ik kijk naar mijn gastheren en begrijp dat ze allemaal oprecht zijn. En toch kan ik niet lang blijven. Ik voel me alsof alles onrein is, alsof alles smerig is en wil weg. Ik weet genoeg.
Birkenau 22 Juli 1942, ongeveer zeven uur 's avonds
Mijn oom moet bang zijn geweest. En moe, uitgehongerd en uitgedroogd. Als, na twee dagen reizen in de stinkende en overvolle veewagen, de trein stil staat, gaan de deuren open en wordt hij verblind door schijnwerpers. Hij hoorde honden blaffen en het ‘Juden raus, schnell!’ van de Duitsers. Hij moet gehuild hebben. Wat moet hij bang zijn geweest. Misschien was hij niet vlot genoeg geweest en werd hij door Kapo’s geschopt en eruit gesleurd. Eenmaal buiten moest hij rennen met de groep. Een 300 meter. Tot aan de trappen. Misschien is hij daar gestruikeld, misschien heeft hij om zich heen gekeken of om hulp geroepen. Wie weet.
Hij marcheerde tussen de twee muren tot aan de deuren, waarna ze zich, onder geschreeuw en gehuil, moesten uitkleden. Van zijn pas gekochte pak zal wel weinig over zijn geweest. En daarna naar de gaskamers, waar de deuren werden dichtgeslagen en de blikken met Zyklon-gas naar beneden werden gegooid en iedereen in paniek raakte.
Waarna er geschreeuwd werd door de honderden in die gaskamer.
Waarna het stil werd.
Waarna jongens van zestien jaar oud de lichamen optilden en verbrandden.
Waarna de as in de rivier werd gegooid.
Auschwitz – Birkenau, 11 september 2010
Mijn zoektocht naar mijn oom is geëindigd. Ik heb hem gevonden.
In het onreine gras van Birkenau, in het onreine water van de Vistula rivier, in de onreine lucht van Polen: ik heb mijn oom kunnen vinden, maar kwam te laat.
Veel te laat.
© Simon Soesan