Enkele jaren gelden bezocht ik een goede vriend die toen in een dorp in Groningen woonde. Er was iets bekends aan het adres maar ik wist niet wat. Daar het in onze familie nog steeds traditie is om, in geval van twijfel, mijn vader te bellen, deed ik dat. Ik gaf hem het adres. Met zijn supergeheugen wist hij me te vertellen dat daar ooit een broer van mijn opa had gewoond. Die was – uiteraard – tijdens de Tweede Wereldoorlog met gezin en al door zijn dorpsburen aan de Duitsers verraden en, met vrouw en kinderen, uit zijn huis gesleept, op de trein gezet en afgeslacht in een concentratiekamp. Het huis staat er nog steeds en ik liep ernaar toe, om even te kijken. Terwijl ik daar zo stond, zag ik de gordijnen bewegen en even later kwam een oude man het huis uit en liep op me af.
“Oprotten! Zeg niets, ik weet wie je bent! Al jaren wacht ik op het moment dat een Jood zal komen om me mijn huis af te pakken. Oprotten en snel!” Mijn vriend en ik keken elkaar aan. Hij wilde wat zeggen, maar ik seinde hem om rustig te blijven. We liepen terug naar zijn huis. Het had immers geen nut om in discussie te gaan. Had ik bewijzen? Wat kon ik de man zeggen?
Ik moest hieraan denken toen ik deze week de documentaire Het jaar erna zag, die afgelopen maandag bij omroep Max werd uitgezonden. Drie mensen, waaronder mijn vader van 90, vertelden daar hun relaas: hoe ze werden opgevangen in Nederland toen ze het lef hadden om naar huis te komen, nadat ze de Holocaust op de een of andere manier hadden overleefd. Hun relaas spreekt boekdelen. Maar was niet verbazend.
In Nederland anno 2014 is niets meer verbazingwekkend. Een Nederlandse priester, die zijn leven wijdde aan het helpen van kinderen met een beperking in het stadje Homs in Syrië, wordt zijn huis uitgesleurd, afgeslacht en de Nederlandse regering blijft stil. Zelfs de blaaskaak op Buitenlandse zaken, die altijd wel even in de schijnwerpers wil staan, heeft het te druk om er iets van te zeggen. Misschien is het een Nederlandse eigenschap, ik weet het niet. Ik ben geen antropoloog. De verkeerde kant helpen, foute dingen toestaan, zand erover, niks zeggen, huichelen ...
Nogmaals, voor de zoveelste keer: mijn familie en ik hebben ons leven te danken aan de familie Snellen, die behoorden tot een zeldzame minderheid van Nederlanders die daadwerkelijk ‘nee’ zeiden tegen de Duitse afslachting – met grootschalige Nederlandse hulp – van de Nederlandse Joden, Roma en Sinti, homofielen en andere ‘anderen’.
Op mijn bar mitswe, nadat ik mijn parasja had voorgezongen, zei de rabbijn tegen mij dat ik zo’n mooie stem had en dat ik moest overwegen om misschien rabbijn of voorzanger te worden. Ik zei toen al dat ik naar Israël zou gaan. Toen wist ik dat al. Omdat ik nooit meer als Jood als een minderheid wil leven. Toen al wist ik dat er geen plaats voor mij is als Jood buiten Israël.
En ik ging naar Israël. Nu al meer dan veertig jaar geleden en ik heb er geen spijt van gehad. Want met al onze problemen in ons landje is en blijft het ons landje. Ongeacht wat de buren of een blaaskaak op het Nederlandse ministerie van buitenlandse zaken denken. En de fouten die we maken zijn onze fouten en staan in een grote schaduw van alles wat we wel juist weten te doen. Kwestie van perspectief.
Drie mensen, waaronder mijn kei van een vader, vertelden hun verhaal. Niet over wat hun overkwam tijdens de Nederlands-Duitse samenwerking om van de Joden af te komen, maar wat zich daarna in Nederland afspeelde: roof, leugens en het ‘verkrachten’ van mensen die blijkbaar nog niet genoeg meegemaakt hadden. Ik vraag me af wie heeft gekeken. Hoeveel mensen deze documentaire zagen. Zeker niet veel overheidsdienaren.
Mijn vaders opmerking, over hoe men hem in de tram toesiste dat ‘ze hem hadden moeten vergassen’, kreeg een extra dimensie toen hij zei dat hij daar verdrietig van werd en zich afvroeg hoe men zoiets kan zeggen. Deze opmerking, samen met de droevige verhalen van de twee andere geïnterviewde overlevenden, zullen nog lang nagalmen bij helaas te weinig mensen.
© Simon Soesan