Het is de veiligheidsbeambte op het vliegveld die me vraagt of ik zelf alles heb ingepakt en of ik geen cadeautjes heb aangenomen van vreemden, wetende dat niemand dat ooit zal toegeven en om de waarheid te horen andere kwaliteiten moet aanwenden, die mij al dat gevoel geeft. En het is de stewardess van onze nationale luchtvaartmaatschappij die me altijd bekend voorkomt, omdat ze zo één van onze kinderen had kunnen zijn, die dat gevoel versterkt. En het is de piloot die zich eerst uitgebreid voorstelt en ons aan het einde van zijn verhaal ook nog chag sameach wenst. Het is de choemoes tijdens de vlucht, al smaakt deze naar stopverf, en ja, zelfs de spaghetti Bolognese die smaakt alsof ze de verpakking serveren en de inhoud weggegooid hebben. En het is het applaus als we landen, alsof de piloten iedere keer een heel bijzonder kunstje opgevoerd hebben en niet hun beroep uitoefenen, waarbij zij binnen hun beroepsgroep tot de besten in de wereld behoren.
Het is de eindeloos lange rij voor de paspoortcontrole op ons vliegveld, vernoemd naar de man die het aandurfde om ons enige eigen land te stichten. En het is de hitte die zich als een warme deken om je heen wikkelt als je naar buiten komt om zich dan verraderlijk en verstikkend voort te zetten, als ware het plastic folie. En dan heb ik het nog niet eens over de vochtigheid gehad … Het zijn de kleine gebaren die alleen in ons land zoveel meer betekenen en ook de korte woorden, betach… noe… yalla… die allesomvattend zijn.
Het zijn de taxichauffeur en de buschauffeur die je met hun chotspe het gevoel geven dat ze je een plezier doen. Het is de geur van vers fruit aan de bomen die je in deze tijd bijna dronken maakt. De vlaggen, onze vlaggen, die al weken van tevoren buiten hangen. Het is de wens “sjabbat sjalom” of “chag sameach”, waarmee elke vreemde je begroet. Het is de vertaling van de Nederlandse zin “Neemt u mij niet kwalijk, ik verstond het niet, wat zei u?” die in het Ivriet slechts met “ma?” volstaat. Het is de zachte sirene op vrijdagmiddag die de orthodoxen onder ons waarschuwt voor de naderende sjabbat. En het is de sjabbat zelf, wanneer alles ietsje langzamer gaat en wanneer het in de morgen ietsje stiller is.
Het zijn de kinderen op Jom Kippoer, die met fietsen, autopeds, rolschaatsen en andere attributen de lege straten vullen, straten zonder verkeer omdat we vrijwel allemaal, religieus of seculier, het fenomeen van die ene dag respecteren. Het zijn de opgeschoten jongens op het strand die meisjes lastig vallen of ons gek maken met het geklik van de matkot. Het zijn de eindeloze discussies over politiek die ons oververhit doen raken, zelfs op de koudste dagen van het jaar.
Het zijn onze soldaten, mannen en vrouwen, die, zodra ze thuis zijn, op magische wijze veranderen in tieners van achttien jaar oud, om de volgende dag weer stoer met hun wapens over hun schouders geslingerd, onze straten, bussen en treinen veilig maken. Het zijn onze ultra-religieuzen die, ondanks hun eisen en geschreeuw dat we ons allemaal aan hun gedragseisen moeten houden, toch een deel van ons zijn en blijven. Het zijn onze niet-Joodse burgers die, ondanks vele meningsverschillen, net als wij allemaal Israëli’s zijn.
Het is de plotseling invallende schemering die slechts tien minuten duurt en het is de falafelkraam waar geschreeuwd wordt “wie zei ‘ik’ en heeft nog niets gekregen?” Het zijn onze akkers die het seizoen verraden. En het is onze nationale radio die ons vrijdagmiddags laat genieten van goeie, oude liedjes, gevolgd door een uur van alleen Beatlesmuziek.
© Simon Soesan