Judah Leib Gordon (1831–1892) wordt algemeen gezien als een van de grootste vroegmoderne Hebreeuwse dichters. Hij werd geboren in Vilnius, in Litouwen, en genoot tot zijn zeventiende een traditionele Joodse opleiding. Daarna leerde hij ook Europese talen en werd hij leraar in verschillende Joodse regeringsscholen, waar hij onder meer Frans onderwees. Zijn grootste bewonderaar was Hayyim Nahman Bialik (1873–1934), nog een maatje groter als dichter, die hem de “machtige hamer van de Hebreeuwse taal” heeft genoemd. Gordon was een belangrijke spreekbuis voor de Haskalah, de Joodse Verlichting, en heeft vurige pleidooien geschreven voor klassieke Haskalah-thema’s. Een van die thema’s was het verlaten van het Jiddisj als “jargon”, ten faveure van de omgangstaal van zijn woonplaats, Russisch. Hij heeft veel felle artikelen geschreven tegen de naar zijn idee bekrompen religieuze elite en hij heeft, geïnspireerd door ideeën die ook in zijn niet-Joodse omgeving opgeld deden, een betere positie voor Joodse vrouwen bepleit. Zijn vertrouwen in de Russische maatschappij, waar hij de Joden verregaand aan wilde laten assimileren, werd zwaar geschokt door de pogroms van 1881 en door het oplevende Russische antisemitisme. Hoewel hij nooit werkelijk zionistisch werd, heeft hij later in zijn leven wel veel contact gehad met Joodse groepen die in het Heilige Land als Joodse staat de oplossing zagen van de bedroevende politieke positie van veel Joden in Europa. Hij is zelf altijd blijven geloven in een goede toekomst voor Joden in de West-Europese en Anglo-Amerikaanse wereld.
Ik heb hier in eerdere columns al eens aangegeven dat de aanhangers van de Haskalah zich om educatieve redenen graag bedienden van fabels. Judah Leib Gordon is onomstreden de grootste fabeldichter onder de Verlichters. Hij schreef zelf een aantal mooie fabels, maar is vooral bekend als vertaler naar het Hebreeuws van werk van beroemde niet-Joodse fabeldichters als de legendarische Aesopus, Jean de la Fontaine (1621–1695) en Ivan Andreevich Krylov (1769–1844).
Zijn bekendste fabelwerk is “Mishle Yehudah”, honderd rijmende “Fabels van Judah”, verschenen in Vilnius in 1859. In 1872 bundelde hij voor een Weense uitgever nog twintig andere fabels, onder de titel “Gam eleh Mishle Yehudah”, “Ook dit zijn Fabels van Judah”. Hij maakte er ook op de titelbladen van zijn boeken een punt van dat de fabels niet alleen bedoeld waren voor kinderen, maar ook ter lering en vermaak van volwassenen. Op het titelblad van de Weense uitgave van 1872 is sprake van ‘kleine fabels voor grote kinderen”. Ook in zijn in 1884 in St. Petersburg verschenen verzamelde werken nemen fabels een prominente plaats in.
Omdat fabels zo leuk zijn: eentje die op pagina 13 van de Weense uitgave van 1872 te vinden is. Hij heet “Vreemde kinderen” en verhaalt van een kip die een aantal onbeheerde eieren vond. De kip besloot zich over de eieren te ontfermen en broedde ze uit. Toen de eieren opengingen, zorgde ze voor de kuikens en hield ze warm. ’s Nachts sliepen ze onder haar vleugels en zelfs dan maakte ze zich nog zorgen om ze. De kuikens werden groter en waren al snel groot genoeg om er alleen op uit te trekken om hun voedsel te vinden. De kip besloot haar kuikens van een afstandje te volgen tot ze bij een riviertje kwamen, waar de kuikens het water insprongen en naar de overkant zwommen, terwijl de kip zelf moest blijven staan. Ze realiseerde zich daar dat ze kuikens van een gans had grootgebracht, “of”, zoals de laatste zin verhaalt, “de kinderen van geleerde Joden.” De fabel is alleen maar te begrijpen in het licht van de discussie tussen het naar Gordons idee verstarde religieuze establishment en de vooruitstrevende aanhangers van de Haskalah, “vreemde eenden in de religieuze bijt”, als we het bij gevogelte wensen te houden.