“Troyerik, kinder, af der velt der breyter, gromer!
Biter! Mit a moshl khotsh zikh kvikn lomir.”
“In de grote wijde wereld, kinderen, is het lamentabel!
Bitter! Laten wij ons maar verkwikken met een fabel!”
In nummer 5 van het tijdschrift “Grine Medine”, een uitgave van de zeer actieve Stichting Jiddisj, heeft vertaalster Willy Brill in de rubriek “Wer iz wer”, wie is wie, alweer enige tijd geleden een artikel gepubliceerd over Eliëzer Steinbarg, waarin zij hem een “rebelse fabeldichter” noemt. De vertaling hierboven is van haar hand en heb ik aan haar artikel ontleend. Steinbarg (1880-1932) werd geboren in het Bessarabische Lipkany, tegenwoordig gelegen in Moldavië, op de grens met Roemenië. Hoewel er slechts 2000 Joden woonden, kende de stad een rijke Joodse traditie. Steinbarg verdiende er de kost als leraar en schooldirecteur en schreef er een aantal leerboeken. Tussen zijn twintigste en zijn dertigste begon hij fabels te schrijven, die tot na zijn dood goeddeels ongepubliceerd bleven, maar die via door hemzelf verzorgde publieke voorlezingen en door openbare opvoering door anderen, toch grote bekendheid verwierven. In 1920 vertrok Steinbarg naar de veel grotere stad Czernowitz, de hoofdstad van Bukovina, nu in de Oekraïne, waar hij een belangrijke rol zou spelen in de bloei van de Jiddisje letteren in die stad.
Steinbarg geldt onbetwist als de belangrijkste Jiddisje fabeldichter, die in een adem genoemd wordt met drie andere grote fabeldichters, Aesop (die niet met een concrete historische figuur kan worden geïdentificeerd), Jean de la Fontaine (1621–1695) en de Russische fabeldichter Ivan Andreevich Krylov (1769–1844). In een in 2006 in het tijdschrift “Prooftexts” gepubliceerd artikel met de welluidende titel “The Fables of Eliezer Shteynbarg and the Modernist Relocation of Ethics” geeft Miriam Udel-Lamber van de Emory University in Atlanta een treffende, geleerde typering van het werk van Steinbarg:
“De Jiddisje fabels van Eliëzer Steinbarg bieden een ideale mogelijkheid tot bestudering van de modernistische subversiviteit (ondermijning) die mogelijk is in een traditionele vorm van volkse literatuur. Zijn fijnzinnig gecomponeerde fabels in proza zijn een goed voorbeeld van de morele, didactische boodschap die het genre kenmerkt, zij het met kunstzinnige pretenties. Steinbarg wordt terecht geprezen als de belangrijkste Joodse erfgenaam van Aesop, Jean de la Fontaine, en Ivan Krylov, maar in afwijking van deze meesters, was hij ook een diepgravende modernist, die de moraliteit uit de sfeer van het gedrag haalde en in de sfeer van het gesproken woord bracht. Steinbarg veranderde het uitgangspunt van de fabel van een simpel verslag van wat er gebeurt in een complex en intelligent onderzoek naar hoe wij praten over wat er gebeurt. Juist het strakke formele keurslijf van de fabelvorm benadrukt de moreel ingewikkelde processen die een rol spelen tijdens gesprekken.”
Een hele mond vol, en allemaal niet zo makkelijk. En dan heb ik het hier nog uit het Engels vertaald ... Steinbargs eerste fabel, uit 1902, kan dit allemaal verduidelijken. Die heet “Twee rozen” en is een bewerking van een oorspronkelijke fabel van Krylov. In de oorspronkelijke versie zijn een echte roos en een papieren roos in de tuin met elkaar in gesprek. De echte roos is aan het verwelken en de papieren roos laat niet na haar eigen superioriteit te benadrukken; zij zal immers langer in leven blijven. Wanneer het begint te regenen, blijkt de papieren roos echter buiten de waard gerekend te hebben. De echte roos bloeit weer op en de papieren roos gaat kapot.
Steinbarg past Krylovs fabel aan. Op een roddelende toon lijkt de papieren roos heel bezorgd over de toestand van haar echte zuster: “Kh’ken nisht kukn far rakhmones,” “ik kan het van louter mededogen niet meer aanzien!” De echte roos verhaalt met veel realiteitszin hoe de natuur nu eenmaal zijn gang gaat, waarop de papieren roos arrogant reageert en de wetmatigheden van het leven afdoet als “narishkaytn”, flauwekul. Ze dankt God die haar behoedt voor de grillen van het leven, zonder zich bewust te zijn dat ook de natuur naar Gods wil functioneert. De echte roos is al sterk verzwakt, maar met haar laatste krachten perst ze er nog een pleidooi uit voor een eindig natuurlijk leven, ten faveure van de afwezigheid van leven. Zij geniet liever zeven weken echt van het leven dan te sterven zonder dat leven, de zonneschijn en de dauw ervaren te hebben. “Shtarben un khotsh eyn mol / Mit a tropn toy zikh kvikn,” “ik sterf liever en verkwik me nog eenmaal aan een druppel dauw.”
Dat verkwikken is essentieel om de hierboven aangehaalde typering door Miriam Udel-Lamber beter te begrijpen. Bij Krylov staan de rozen buiten, in de tuin en de echte roos bloeit weer op. De roos van Steinbarg is, in de woorden van Udel-Lamber, een Oosteuropese Joodse roos. Haar bloei is voorbij en de enige overwinning die ze nog kan behalen op haar tegenstandster is er een met woorden, want ze zal spoedig sterven. Juist door haar slechte fysieke toestand wordt het pleidooi van de roos van Steinbarg een indringend pleidooi voor het leven zelf en biedt als zodanig ook een vorm van troost aan de Oosteuropese Joden van zijn tijd. Ook al is dat troost met een bittere bijsmaak.