Mooie oude boeken spreken tot de verbeelding. Mooie sierlijk geschreven letters op ragfijn perkament, fraaie scherp gedrukte letters op kwaliteitspapier, originele illustraties bij de tekst, smaakvolle versieringen of met goudstempels versierde leren banden, het zijn allemaal zaken die de boekenliefhebber kunnen doen watertanden. Maar krijgen we met dergelijke boeken wel een reëel beeld van wat mensen lazen? Lezen wij zelf alleen maar ‘coffee table books,’ boeken die je op de salontafel hebt liggen om af en toe in te bladeren? Natuurlijk niet.
Er is de laatste tien, twintig jaar steeds meer belangstelling voor het leesgedrag van het gewone volk. Voor Hebreeuwse boeken is die belangstelling vooral ontstaan door de vondsten in voormalige synagoge-gebouwen in Duitsland. Daar werden, meestal op verlaten zolders, talloze resten van oude Hebreeuwse boeken gevonden die daar waren afgegeven omdat men Hebreeuwse boeken niet wilde of mag weggooien. Dat waren niet alleen Bijbels en gebedenboeken, maar ook heel veel normaal ‘leesvoer’: fabels, sprookjes, historische romans, in het Hebreeuws en het Jiddisj, teksten dus die wij ook nog zouden willen lezen. In een eerdere column heb ik één zo’n vondst al eens behandeld, een Duits sprookje in Hebreeuwse letters uit 1809.
Dit soort publicaties wordt efemeer, of vergankelijk, genoemd, en dat zijn ze ook. Van tijdschriftjes, krantjes, brochures en schotschriften zijn vaak maar een of twee exemplaren overgeleverd. Men gooide ze immers na lezing weg. Maar het is wel heel spannende literatuur. En voor de in Joodse geschiedenis geïnteresseerde lezer is er niet alleen in de eigen literatuur interessante stof te vinden. Een van de plezierige kanten van het conservatorschap van een beroemde bibliotheek is dat je met regelmaat publicaties in ontvangst mag nemen, al dan niet bij feestelijke gelegenheden. Anderhalf jaar geleden mocht ik het eerste exemplaar in ontvangst nemen van ‘Den Talmud ofte Overzeldzame Joodsche Vertelling (1736)’, een uitgave van een tijdschrift van de beroemde en beruchte Amsterdamse veelschrijver Jacob Campo Weyerman. Marja Geesink en Anton Bossers hebben die uitgave verzorgd en de tekst voorzien van een inleiding en een groot instructief notenapparaat. Zo’n tien jaar geleden dook er van dit tijdschrift een exemplaar op in de Universiteitsbibliotheek van Utrecht, vooralsnog het enige bekende complete exemplaar. De redacteuren hebben ook de bron weten te herleiden van Weyerman, namelijk het Jiddisje ‘Ma’aseh-boek,’ of ‘Mayse-buch,’ dat hij heeft geraadpleegd in een Duitse vertaling van de Duitse hebraïst Christoph Helwig uit 1617.
Jacob Campo Weyerman (1677-1747) was een van de belangrijkste schrijvers uit de tijd van de Verlichting in Nederland. Hij schreef toneelstukken en biografieën, maar blonk vooral uit in zijn vaak satirische tijdschriften. Door zijn teksten krijgt men een goede indruk hoe het er in Nederland in de achttiende eeuw werkelijk aan toe ging, men leest waar men het over had in de kroeg, wat er op straat gebeurde, en hoe het gewone volk dacht over politici en andere hoogwaardigheidsbekleders.
‘Den Talmud’ is kostelijke literatuur, die ook bevreemding wekt, omdat Weyerman niet per sé een vriend van de Joden was. Er zit vaak wat smalends, of tenminste meesmuilends in zijn toon, maar hij heeft zich wel geïnformeerd. Zijn zakelijke informatie is meestal redelijk correct.
Een voorbeeld is aflevering 3, die Weyerman samenvat als: ‘Hoe dat den Rabyn Chanina een zilvere vat kogt, waar in een Kikvorsch zat die kost klappen als een Papegaay.’ Weyerman heeft dat verhaal ook elders gebruikt en dan heet het: ‘Hoe dat den Rabbi Chanina een zilvere Fles kogt, waar in een groene Kikvorsch zat die allerley Taalen sprak.’ Het voert te ver in het bestek van deze column het hele verhaal te vertellen. Uiteindelijk is het een verhaal over waarheid en leugen en blijkt de sprekende kikvors het eerstgeboren kind te zijn van Lilith, de vrouwelijk demoon (Lilith zou Adams eerste vrouw geweest zijn, die hem niet wilde gehoorzamen). In Weyermans vertaling: ‘”Ik ben” sprak den vorsch “Adam’s eerstgebooren, dien hy gewan by Lilith; (een duivelin na het zeggen der Jooden) en aan my is de macht gegeven van my in eenige gestalte te hervormen na myn lust.”’
In de vertelling is ook sprake van een stervende Jood, die Rabbi Chanina bij zijn sterfbed haalt, en hem het volgende toevertrouwt:
‘Zoon Chanina, tegens het vallen van den nacht zal ik zo styf als een deur, zo koud als een hagedis, en zo ademloos zyn als een gestikte dief; en op de vervulling van die profecy kond gy tellen. Nu is dit myn laatste bede, uw te ontslaan uit de kleverige boeien van uw maitres, wyl gy haar niet bemint om haare deugd, maar om haare lighaams bevalligheden. Maar die bevalligheden, helaas! zyn zo kort van duur als ’s Vorsten gonst; een schoone vrouw is van het lint van haar kamerdoeksche muts, tot aan de polleveyen van haare gegalloneerde muiltjes [van top tot teen; ES], gelyk aan een versch ontlookene aardroos, welke bloost gelyk als karmozyn in den ochtendstond, doch zy quint en vergaat in stoffe en assche tegens den nacht.’
De tekst wijst er dan op dat vrouwen inderdaad heel mooi kunnen zijn, en vervolgt:
‘Maar wat is een vrouw aan den andere kant? Een vrouw is een ringrups die de uitbottende bloem des jeugds verderft, die de vrucht der manbaarheit doet afvallen, en die den dorren ouderdom onderschept door de spade der wellust. Een vrouw is de verslindster van onze schatten, den ondergang van onze glorie, het stroovoeder des Satans, de hofpoort des doods, en het tweedeel van het doode meer.’
Weyerman voegde aan deze laatste alinea een noot toe: ‘Den Leezer zal gelieven aantemerken, dat het een stervende Jood is die spreekt.’
Meer informatie over Jacob Campo Weyerman is te vinden op de website van de Stichting Jacob Campo Weyerman, www.weyerman.nl, waar ook de uitgave van ‘Den Talmud’ besteld kan worden.