Regelmatig krijgen we vrienden langs uit Nederland. Ze willen ‘live’ van ons horen hoe het met ons gaat. Vaak zijn ze ook nieuwsgierig hoe we wonen. In het laatste geval spreken we bij ons thuis af. Anders ontmoeten we elkaar op een terras in Tel Aviv of Herzliya.
De eerste keer dat er een goede vriendin bij ons op bezoek kwam, was de container met onze spullen nog niet eens uit Nederland gearriveerd. Ons huis was nog leeg. Op een tafeltje en twee stoeltjes na. De koelkast was wel besteld, maar nog niet afgeleverd. Ze was er dus heel snel bij. Later heeft ze ons opnieuw opgezocht, samen met haar echtgenoot. Ze kon toen zien dat we er heel wat gezelliger bij zaten tussen onze vertrouwde bank, eettafel, stoelen, boekenkasten, enzovoort.
Op een keer vroeg iemand ons: “Voelen jullie je nu écht thuis in Israël?” Die vraag verraste me. Ik merkte dat ik niet ronduit “ja” kon zeggen. We voelen ons zeker helemaal thuis in ons eigen huis. Dat is vertrouwd en een soort Nederlandse enclave. Daar kunnen we doen en laten wat we willen. Wat we dagelijks nodig hebben, is binnen handbereik. In de buurt voelen we ons inmiddels ook aardig thuis. Maar hoe verder we van huis komen, hoe minder vertrouwd het aanvoelt. Dat heeft vooral te maken met de taalbarrière. En met nog wat onbekendheid met het landschap en de natuur. Dat laatste wordt steeds minder naarmate we meer tochtjes maken. We kenden het land eigenlijk al heel behoorlijk voordat we hier kwamen wonen, want we hebben van noord naar zuid en van west naar oost rondgereden.
Gan Rasjal, zoals de wijk heet waar we ons domicilie hebben gevonden, is dus al min of meer het verlengde van ons huis geworden. Bijna net zoals de Concertgebouwbuurt, waar we ruim 35 jaar hebben gewoond, óns buurtje was. We kennen hier lang niet alle buren, maar dat was in Amsterdam net zo min het geval. Er zijn inmiddels buren verhuisd, aan wie we enigszins gewend waren geraakt. Zoals de buren op onze eigen verdieping. De man, Chaim, sprak redelijk Engels en hij heeft ons af en toe wegwijs gemaakt, meestal omdat hij vond dat we een soort correctie nodig hadden. Toen we bijvoorbeeld onze elektrische fietsen wilden stallen in het trappenhuis, maakte hij ons direct duidelijk dat zoiets niet op prijs werd gesteld. In het portiek naast ons staan wél fietsen in het trappenhuis. De voordeur van dat portiek kan worden afgesloten met een cijferslot. Dat gaat niet op bij onze voordeur, die bovendien veelal open staat. Onze vroegere buurman wist ons er om die reden van te overtuigen onze fietsen maar op ons balkon te zetten, anders zouden ze wel eens snel verdwenen kunnen zijn. Israël is niet alleen het land van Talmoedgeleerden, maar net zo goed van ordinaire fietsendieven. Net Amsterdam, wat dat betreft.
Onlangs werden we door één van de bovenburen uitgenodigd. Die mensen waren altijd al vriendelijk tegen ons. Ik weet nog goed dat ze ons wat lekkers kwamen brengen toen we hier nog amper woonden. Het was Poeriem en dan is het een goede gewoonte elkaar wat eten of iets lekkers te sturen (misjloach manot). Daar stonden ze opeens voor onze ingang: oma, dochter en kleinzoon. De dochter sprak goed Engels en voerde het woord. We werden welkom geheten en de drie nieuwsgierige Israëli’s hoorden van ons dat we nieuwe immigranten (oliem chadasjiem) uit Holland waren. Helaas konden we hen nog niet binnen uitnodigen, want we hadden nog nauwelijks iets om op te zitten.
Later hebben we hen iets lekkers gegeven, nadat we terug waren van een uitstapje naar Amsterdam. Pepernoten. Het was december. Kan het Hollandser? Het bleek dat de dochter Amsterdam kende, omdat ze daar pas was geweest met haar eigen, oudere dochter. Het was gelukkig goed bevallen. Ze bewaarden goede herinneringen aan de hoofdstad van Nederland. Dat geldt voor veel Israëli’s.
De oma was degene die ons naar boven had uitgenodigd. Ze deed dat toen ze mijn vrouw een keer op de trap tegenkwam. Mijn vrouw was vergezeld door onze jongste dochter, die in Tel Aviv woont. De oma, ze heet Tamar, net als onze jongste, spreekt alleen Hebreeuws. Onze dochter kon echter tolken. Ze vertelde naderhand dat de man van oma, toen ze even later de trap opliepen, zei: “Maar ze spreekt alleen Engels!” (Aval hie rak medaberet angliet!)
We zagen wel wat op tegen het burenbezoek. Ondanks de complimenten die ik kreeg van de dochter van oma Tamar met wie ik steeds probeer Hebreeuws te praten, hoewel zij goed Engels spreekt. Een paar van tevoren ingestudeerde zinnen krijg ik er vrij redelijk uit. Het probleem begint pas als er iets wordt terug gezegd. En vooral als je iets dieper wilt dan de gebruikelijke plichtplegingen.
Toch is het bezoek aan de bovenburen goed bevallen. Het bleek dat de echtgenoot van oma Tamar Engels spreekt, al deed hij volop mee aan de Hebreeuwse conversatie van zijn vrouw met ons en liet hij zijn Engels voor wat het was. Hij is geboren in Irak en kwam op zijn achtste te voet naar Israël. Hij heeft niet de hele weg lopend afgelegd, want op enig moment namen ze het vliegtuig. Hij kwam alleen naar Israël, zijn familie kwam pas een jaar later. Zijn vrouw is van Hongaarse origine. Ze is in Israël geboren, doch haar beide ouders zijn in Hongarije ter wereld gekomen.
Zo hebben we wel meer uitgewisseld. Veelal in simpel Hebreeuws, soms aangevuld met wat Engels. Ze spraken niet al te snel en gebruikten geen ingewikkelde woorden. Van tijd tot tijd werd het gesprokene aangevuld met handgebaren om iets duidelijk te maken. Bijvoorbeeld toen het ging over de bouwplannen in de buurt. Het gemeentebestuur wil hele hoge torenflats neerzetten (dat hadden we eerder al gelezen in een aankondiging van een buurtdemonstratie), dus het woord “binjaniem” (gebouwen) ging gepaard met flinke handgebaren de hoogte in.
Het bezoek aan de vriendelijke bovenburen die ons uitvoerig bedankten dat we langskwamen (toda rabba she batem) drukte ons weer met de neus op de feiten: je woont niet alleen in een land, je woont ook als het ware in een taal. Of in ieder geval in een taalgemeenschap.
Met Nederlanders delen we de taal en in ruime mate de Nederlandse cultuur. Met Israëli’s delen we eveneens de cultuur maar dan vooral de Joodse cultuur, in ieder geval de religie. Plus dat we met onze nieuwe landgenoten de afkomst of origine gemeen hebben (hoe ruim die ook is), want Joden zijn op de keper beschouwd geen oorspronkelijke Nederlanders. Hier hoef je niks uit te leggen hoe het voelt om in een Joods land te wonen en hoe belangrijk het is dat Joden (weer) een eigen land hebben. In Nederland is dat iets dat door Joden moet worden uitgelegd, en zelfs steeds meer moet worden verdedigd.
Het is echter iets dat je niet mooier moet maken dan het is. Er zijn Joden aan wie je helaas ook duidelijk moet maken dat Israël van belang is als achterland voor Joden daarbuiten. Zonder dit land zou het Joodse zelfbeeld niet zijn wat het is nu is. Het is een land om trots op te zijn (zie wat er is bereikt) en óók om je van tijd tot tijd voor te schamen. Maar het land is er. Al bijna zeventig jaar. Nog steeds geen vanzelfsprekendheid, zoals Nederland veel meer is. Al is daar ook steeds meer sprake van discussies, soms zeer fel, over wat Nederland nu eigenlijk is of zou moeten zijn. En: van wie en voor wie.
Een internationale wereldorde zonder autonome staten en het daarmee vaak gepaarde gaande nationalisme is nog ver weg. Misschien komt het er nooit van, omdat mensen niet in staat zijn over de verschillen heen te stappen die er nu eenmaal zijn tussen mensen. Huidskleur, religie, taal. Het schept onderlinge banden én onderlinge afstanden. Joden zijn daarin niet anders dan anderen, al hebben ze daar wel meer dan menig ander volk de gevolgen van ondervonden. Daarom is Israël er gekomen. Op de plek waar het hoort te zijn. Al hadden anderen (de Arabieren dus) daar na de verdrijving van de Joden door de Romeinen later hun plek veroverd. Op zichzelf moet er uit te komen zijn van en voor wie dit land is, als je wil. Waar een wil is, is een weg. Als je het wil, is het geen droom!
Nog even terug: voelen we ons nou echt helemaal thuis in Israël? Blijkbaar tot nog toe wel, want anders waren we alweer terug gegaan. Ons verblijf hier laat zich misschien nog het beste omschrijven als een eindeloze vakantie. Niet dat we elke dag zitten te niksen en alleen maar zitten te recreëren op het strand of waar dan ook; integendeel, we zijn druk met van alles. Een paar keer per week naar taalles, op de kleinkinderen passen, af en toe uitgaan en uitstapjes maken. Plus de gewone dingen die bij het leven horen, zoals het huis schoonmaken, boodschappen doen, naar de tandarts, naar instanties om zaken te regelen en noem maar op. Werken hoeven we niet meer als pensionado’s. Dat is een grote luxe en versterkt het vakantiegevoel. Net als het meestal mooie weer. Anders dan vroeger hoeven we niet terug naar Nederland omdat het erop zit. We kunnen blijven. In het ‘vakantieland’ waarvan de taal nog veel te weinig beheersen, in een soort Nederlandse bubbel, maar wel met het warme gevoel dat dit land ons op het lijf is geschreven.