De op 13 april overleden schrijver en Nobelprijswinnaar Günter Grass, zo schreven de meeste kranten, gold als het geweten van het naoorlogse Duitsland. Daardoor kwam het bekendmaken van zijn lidmaatschap van de Waffen-SS, in de in 2006 verschenen roman De rokken van de ui, voor velen als een schok. Van Grass hadden ze dit niet verwacht.
Grass is in 1927 geboren en was dus nog slechts 17 jaar toen hij bij de Waffen-SS werd ingedeeld. Dat was op 10 november 1944 lezen we op het formulier dat bij zijn gevangenneming in 1945 werd opgemaakt:
(Wikipedia)
Twee dagen voor Grass, op 11 april, stierf mijn achterneef Nico Frijda, evenals Grass in 1927 geboren. Beiden overspannen dus een zelfde periode van de geschiedenis. Nico publiceerde in 1984 Post uit Friesland, een boekje met de brieven die hij schreef vanuit de gevangenis in Leeuwarden. Hij was daar opgesloten nadat hij op zijn onderduikadres was gearresteerd. Een van de brieven is gedateerd 10 november 1944, de dag dat Grass lid werd van de Waffen-SS. In die brief beschrijft hij zijn cel. Hij maakt daarvan ook een tekening:
Twee jongens nog, 17 jaar oud, ieder van hen op een andere plek en in zo geheel verschillende situaties.
De samenloop van omstandigheden liet me niet meer los en ik wilde weten wat Grass indertijd bewoog en hoe hij in 2006, na zoveel jaren, zijn misstap en het verzwijgen daarvan onder woorden bracht. Ik nam daarom De rokken van de ui mee op vakantie naar Italië. Ik ging ervan uit dat een jeugdige misstap onder omstandigheden niet te zwaar behoeft te worden aangerekend. Over die omstandigheden wilde ik meer weten. Vooral nieuwsgierig was ik naar het verzwijgen van die misstap en het, zo dacht ik, onvermijdelijke nachtelijke knagen. Schaamte houdt uit de slaap maar ook de vrees dat uitkomt wat men liever wil wegstoppen.
Dat Grass bij de Waffen-SS is ingedeeld zonder daarom te hebben gevraagd, zoals hij naderhand in diverse interviews heeft beklemtoond, lijkt me van betrekkelijke betekenis. Hij was voordien al lid van de Hitlerjugend die ‘in het gelid bleef lopen, geoefend in de gelijke pas’ en hij heeft zich daarna zonder enige tegenzin laten inlijven omdat hij de Waffen-SS als ‘een elite-eenheid’ beschouwde. Grass heeft, zo schrijft hij, ‘alles wat me werd bevolen zonder bijgedachte uitgevoerd’. Van persoonlijke betrokkenheid bij concrete oorlogsmisdaden blijkt verder niets. Ik wil dat wel aannemen en zijn lidmaatschap wil ik ook wel blijven zien als een jeugdige misstap, ook al viel me toch bepaald niet mee wat daarover in De rokken van de ui te lezen valt.
Grass laat blijken dat het verzwijgen van zijn verleden aan hem heeft geknaagd. Hij schrijft over ‘groeiende schaamte’. ‘Net als van de honger kan van de schuld en van de haar trouw volgende schaamte worden gezegd dat ze knaagt, onophoudelijk knaagt; honger geleden heb ik echter slechts even, maar de schaamte …’ Als de schaamte groeit, zal het, zo wil ik ook aannemen, steeds moeilijker worden opening van zaken te geven.
Aan het eind van De rokken van de ui stuitte ik echter op iets dat ik niet wist en mijn relativerende gedachten vrijwel omkegelde: het verblijf van Grass in de jaren 1956 tot 1960 in Parijs toen hij De blikken trommel schreef en daarover nauwe contacten onderhield met de eveneens in Parijs wonende dichter Paul Celan.
‘In Parijs raakten Paul Celan en ik bevriend’, schrijft Grass in De rokken van de ui. Paul Celan, zo heet het even verderop, ‘die over zichzelf, over het onzegbare in zijn gedichten en over zijn leed slechts plechtig in stretto’s en als tussen kaarsen staand kon spreken’ en ‘wiens ellende slechts voor enkele uren te temperen was’. Nog een zin uit De rokken van de ui: ‘Soms slaagde ik er in Paul Celan uit de vicieuze cirkels te lokken waarin hij zich vervolgd voelde en waaruit hij, zo dacht hij, niet kon ontsnappen’.
De toon waarop Grass over Celan schrijft, irriteerde me, het herinnerde me aan de negatieve reacties binnen Die Gruppe 47 toen Celan daar in 1952 zijn Todesfuge had voorgedragen. Maar waar het me hier om gaat is dat Grass dus wist wat Celan in de jaren van duisternis was overkomen en hoe gevoelig Celan op dat punt was. Niettemin of juist daarom zal Grass tegenover Celan hebben gezwegen over zijn lidmaatschap van de Waffen-SS. Aanwijzingen voor het doorbreken van het stilzwijgen zijn er niet. Ik heb er in ieder geval niets over gevonden.
Berghut van Heidegger
(Wikipedia)
In een eerdere column, van 20 februari, berichtte ik al over de ontmoetingen tussen Celan en Heidegger, die vanaf 1933 tot aan het einde van de oorlog lid van de NSDAP was. Op 25 juli 1967 bezocht Celan Heidegger in diens berghut in het Schwarzwald. In het boek voor bezoekers schreef Celan: ‘Ins Hüttenbuch, mit dem Blick auf den Brunnenstern, mit einer Hoffnung auf ein kommendes Wort im Herzen.’ Kort daarna schreef Celan het gedicht Todtnauberg waarin hij voortborduurt op wat hij in het boek voor bezoekers optekende (in de vertaling van Ton Naaijkens):
- wier namen nam het op
voor die van mij? -,
de in dit boek
geschreven regel met
de hoop, heden
in mijn hart
op een van een denker
afkomstig
woord
Over deze ontmoeting met Heidegger schreef Celan op 2 augustus 1967 aan zijn vrouw Gisèle Lestrange: ‘Am Tag meiner Lesung (in Freiburg) bin ich (…) in Heideggers Hütte im Schwarzwald gewesen. Dann kam es im Auto zu einem ernsten Gespräch, bei dem ich klare Worte gebraucht habe (…) Ich hoffe, dass Heidegger zur Feder greifen und einige Seiten schreiben wird, die sich auf das Gespräch beziehen und angesichts des wieder aufkommenden Nazismus auch eine Warnung sein werden.’ Het van Heidegger ‘afkomstig woord’ waarop Celan had gehoopt, is er nooit gekomen.
In 1999, toen zijn verleden bij de Waffen-SS dus nog niet bekend was, schreef Grass onder de titel Mijn eeuw precies honderd verhalen over de vorige eeuw. In de hoofdstukken over de jaren 1966, 1967 en 1968 laat Grass een hoogleraar aan het woord die in Freiburg, de universiteitsstad waar ook Heidegger eens hoogleraar was, aan zijn studenten college geeft over de gedichten van Celan en zich dan herinnert hoe hij in 1967 Celan in Freiburg gedichten heeft horen voordragen en de dag daarna betrokken was bij de ontmoeting tussen Heidegger en Celan.
Grass laat de door hem opgevoerde hoogleraar intussen bedenken, tegenover zijn studenten houdt hij daarover zijn mond, hoe vaak hij heeft geprobeerd zich het gesprek in de hut voor te stellen. Want tussen Celan en Heidegger ‘tussen de thuisloze schrijver en de meester uit Duitsland, de Jood met de onzichtbaar gele ster en de voormalig rector van de Freiburgse universiteit met het cirkelronde en desondanks gewiste partijspeldje, de benoemer en de verzwijger, ook tussen de zichzelf voortdurend dood verklarende overlevende en de verkondiger van het zijn en de komende God hadden er onzegbare woorden gevonden moeten worden, maar er werd er geen een gevonden’.
Grass, schrijvende over ‘de benoemer en de verzwijger’, moet daarbij, zo stel ik me voor, ook aan zichzelf hebben gedacht. Celan had recht op een woord van Heidegger en een woord van Grass. Ook Grass heeft hem dat niet gegeven. In 2006 was het te laat.