‘Hoe is het toch mogelijk dat de gehele rechterlijke macht heeft gezwegen toen de Joodse leden daarvan in het eerste jaar van de bezetting opzij zijn geschoven en vervolgens in 1941 allen zijn ontslagen.’
In het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht werden 28 december 1948 twee gedenkplaten onthuld, één ‘ter nagedachtenis aan de leden van de rechterlijke macht te Amsterdam, die vielen als slachtoffers van het Duitsche geweld’ en één ‘ter nagedachtenis aan de meer dan zeventig leden van de orde van advocaten bij het gerechtshof te Amsterdam die door ’s vijands toedoen aan de balie en aan hunnen arbeid zijn ontvallen.’
Het gerechtshof heeft de Prinsengracht verlaten en huist nu in een nieuw gebouw aan het IJ. De twee gedenkplaten zijn daar opnieuw aangebracht, op een centrale plek in de voor het publiek toegankelijke ruimte. Op 3 juli vond de (her)onthulling plaats en toen is bovendien een nieuwe druk gepresenteerd van het al in 1995 geschreven boek van Peter Kop, Slachtoffers van het Duitsche geweld, over de leden van rechtbank en hof die in de oorlogsjaren zijn vermoord. Uit dat boek is het citaat waarmee deze column begint.
Kop, oud-lid van het gerechtshof en van de Hoge Raad, heeft zijn boek uit 1995 op veel punten herzien en uitgebreid. In 2011 was intussen De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog, Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950, verschenen, geschreven door Corjo Jansen met medewerking van Derk Venema. Zie daarover mijn column van 23 december 2011. Bovendien schreef Jansen vorig jaar De lotgevallen en dilemma’s van het Hof Amsterdam tijdens de bezetting (doorgaan of stoppen in het kielzog van de Hoge Raad), net als het boek van Kop uitgekomen in de Prinsengrachtreeks, een gezamenlijke uitgave van het Gerechtshof Amsterdam en Ars Aequi Libri. De uitgave van 1995 was het eerste deel van deze reeks, die haar naam nog steeds verbindt met de gracht waaraan het hof zo lang was gevestigd.
Het herziene en uitgebreide boek van Kop bevat nu een algemene passage over de rechtspraak in oorlogstijd waardoor de geschiedschrijving over de rechterlijke macht in Amsterdam in een breder kader is geplaatst. Daarnaast heeft Kop details aan het licht weten te brengen over de leden van rechtbank en hof die achter de namen op de gedenkplaatsen schuilgaan. Zij kregen daardoor in zijn goed gedocumenteerde boek een gezicht.
Ook de leden van de rechterlijke macht hielden zich aan de ‘aanwijzingen’ van de regering uit 1937. Daarin is de opdracht aan de Nederlandse ambtenaren verwoord om in geval van een bezetting zo lang mogelijk in functie te blijven. Wat men dan ook deed, mede, zo was veelal de redenering, ‘om erger te voorkomen’.
Het eerste dilemma deed zich al spoedig voor. In oktober 1940 verlangde de bezetter van de ambtenaren het invullen van een ‘ariërverklaring’. De leden van de Hoge Raad voldeden hieraan met als gevolg de schorsing en daaropvolgend het ontslag van zijn Joodse president mr. L.E. Visser. Noch tegen het moeten invullen van de ariërverklaringen noch tegen het ‘opzij schuiven’ van Visser is openlijk geprotesteerd. De Hoge Raad, schrijft Kop, ‘liet zijn president wegjagen’. In mijn column van 23 december 2011 heb ik een en ander uitgebreider gememoreerd en aangegeven dat het de eerste stap was op een hellend vlak. Steeds opnieuw gingen de leden van de Hoge Raad, gezaghebbende juristen, nette mensen bovendien, door de knieën. Ik voegde daar indertijd aan toe dat veel lezers van het boek over de Hoge Raad in oorlogstijd zich de vraag zullen stellen hoe zij zich hadden gedragen als zijzelf voor zulke morele dilemma’s hadden gestaan.
Het stellen van die vraag doet aan het oordeel welke houding passend zou zijn geweest niet af. Ook Kop neemt een duidelijk standpunt in. ‘Je zou verwachten,’ schrijft hij, ‘dat de rechterlijke macht (…) op z’n minst openlijk tegen het ontslag van zijn Joodse leden zou hebben geprotesteerd. Dat is niet gebeurd en dat is (de leden van) die macht kwalijk te nemen.’
Het gaat hier om de norm. Om die norm in het vizier te houden, moet het oordeel over de gang van zaken duidelijk zijn. Een helder geformuleerde kwalificatie is dan zonder meer gerechtvaardigd. Eerst daarna komt de lastig te beantwoorden vraag of men zelf aan zo’n hoge norm had kunnen voldoen.
Het standpunt van Visser, zo las ik, is overgeleverd door zijn weduwe. Volgens Visser is het de ‘meest funeste fout’ van de Hoge Raad geweest niet te protesteren tegen ‘de eis van de Duitsers om de Nederlanders te onderscheiden naar hun ras en daardoor de Joden van hun medeburgers te scheiden.’ ‘Een principiële houding aan het begin van de oorlog zou de lagere organen der rechtspraak een steun hebben gegeven voor het betreden van het juiste pad.'
Het juiste pad vond men ook in Amsterdam niet. In de verslagen van de vergaderingen van het Amsterdamse hof, tot dit college beperk ik mij in deze column, heeft Kop geen aanwijzingen gevonden dat op enig moment protest is aangetekend tegen het invullen van de ariërverklaring en tegen het daarna schorsen en vervolgens ontslaan van de Joodse raadsheren mr. H.H. Boas en mr. S.G. Canes en de waarnemend griffiers mr. L. Bloch en mr. B. van Gelderen.
Samuel Gaim Canes, geboren in 1877, was eveneens cum laude gepromoveerd. Hij was rechter en vicepresident van de rechtbank Rotterdam tot zijn overstap, in 1937, naar het hof in Amsterdam. Omdat Canes een ‘höher Richter’ was, konden hij en zijn vrouw begin 1944 kiezen voor Theresienstadt. Oktober 1944 zijn zij vandaar naar Auschwitz gedeporteerd en nog dezelfde maand vermoord.
De waarnemend griffier, tevens advocaat, Leo Bloch, geboren in 1905, is op 18 juli 1942 in Auschwitz omgebracht, net als zijn twee kinderen. Zijn vrouw is tien dagen later in Auschwitz vermoord. Benjamin van Gelderen, geboren in 1905, was eveneens advocaat en waarnemend griffier. Hij is op 9 januari 1944 in Auschwitz vermoord. Zijn vrouw heeft de oorlog overleefd.
Ook het Joodse lid van de rechtbank, Mr. N. de Beneditty, is door de bezetter uit zijn functie verwijderd. De Beneditty is samen met zijn echtgenote in Auschwitz vermoord.
Er staan echter niet alleen namen van Joodse slachtoffers op de gedenkplaat in het gerechtsgebouw aan het IJ. Onder het hof ook mr. H.J. Hülsmann, raadsheer, en onder de rechtbank ook mr. W.J.H. Dons, vicepresident en mrs. R.P. s’Jacobs en A. Meerwaldt, waarnemend griffiers. s’Jacobs en Meerwaldt waren verzetsmensen, die het einde van de oorlog niet hebben gehaald. s’Jacobs is op 29 september 1941 gefusilleerd. Meerwaldt is op 8 januari 1945 in een ‘Aussenlager’ van Buchenwald omgekomen. Bij Dons en Hülsmann wil ik aan de hand van het boek van Kop nog wat langer stilstaan.
In 1941 is de NSB’er Feitsma tot procureur-generaal bij het Amsterdamse hof benoemd. In Amsterdam stond zijn naam onder de bordjes ‘Voor Joden verboden’, omdat hij in zijn functie van procureur-generaal tevens gewestelijk directeur van politie was. Op 2 februari 1945 is Feitsma door een verzetsman op de fiets neergeschoten, op de hoek Jacob Obrechtstraat en Johannes Verhulststraat.
De bezetter heeft bij wijze van represaille vijf mensen opgepakt en hen op 7 februari 1945 doodgeschoten op de fusilladeplaats Rozenoord aan de Amsteldijk. Onder hen Dons, vicepresident van de rechtbank, en Hülsmann, raadsheer in het hof. Hülsmann, in 1884 geboren, was in 1937 in het hof benoemd. Van hem is bekend dat hij zich op verschillende momenten waardig heeft gedragen. Dan is het temeer schrijnend dat het hof na herhaald intern beraad zijn werkzaamheden niet heeft gestaakt. Een openlijk protest van het hof tegen het fusilleren van Hülsmann bleef uit. Niet echter in de illegale pers.
In Trouw van maart 1945 stond het volgende commentaar op het fusilleren van Dons en Hülsmann:
Peter Kop, Slachtoffers van het Duitsche geweld,
Prinsengrachtreeks 2014/2, Ars Aequi Libri, Nijmegen