In mijn vorige column schreef ik dat Jenny Erpenbeck in haar roman Een handvol sneeuw het toeval in elk volgend hoofdstuk een andere kant laat opvallen, waardoor wat er in het Europa van de vorige eeuw is gebeurd, steeds opnieuw in een schrijnend en tegelijk persoonlijk licht komt te staan. Een mens kan duizend doden sterven. Het toeval speelt eveneens een belangrijke rol in Ondergedoken, het boek waarin Marie Jalowicz Simon vertelt hoe zij als Joodse vrouw in het nationaalsocialistische Berlijn van 1940-1945 de vervolging heeft overleefd.
Jalowicz, geboren in 1922 en gestorven in 1998, heeft haar herinneringen pas in het laatste jaar van haar leven ingesproken. Het werden 77 cassettebandjes. Haar zoon Hermann Simon, historicus en directeur van de Stiftung Neue Synagoge Berlin, heeft de feiten aan andere bronnen getoetst en samen met de schrijfster Irene Stratenwerth de tekst geredigeerd en van een nawoord voorzien. Simon merkt in zijn nawoord op dat zijn moeder ‘er altijd van overtuigd was dat het het toeval was waardoor ze de oorlog had overleefd’. Dit nawoord eindigt met een gedeelte van een lezing over onderduikers die Jalowicz in 1993 heeft uitgesproken. Daarvan neem ik hier de twee laatste alinea’s over.
Deze opvatting over toeval of de dingen die gebeuren laat ik voor rekening van de schrijfster. Ik volsta met de vraag of alleen het toeval de loop van de dingen beïnvloedt. Eigenlijk beantwoordt Jalowicz die vraag zelf al door te spreken van ‘het overleven van koelbloedige enkelingen’. Zijzelf behoort zeker tot deze categorie. Zo noteert ze: ‘Ik had geleerd me aan een abnormale situatie aan te passen en me erdoorheen te slaan.’ En als het dragen van een ster verplicht is gesteld: ‘We raakten er heel bedreven in de ster met een enkele ruk los te trekken en hem dan bliksemsnel weer op te naaien met een al van draad voorziene naald, die je ergens in de voering van je jas had gestoken.’ En dit zijn nog maar eenvoudige voorbeelden uit het begin van het boek.
Jalowicz moet zich er geheel alleen doorheen slaan. Haar moeder overlijdt in 1938 en haar vader enkele jaren later. Als ‘koelbloedige enkeling’ weet ze zich telkens te redden. Vijf jaar lang. In Berlijn, in het centrum van de nationaalsocialistische macht. De mensen die haar daarbij helpen doen dat bovendien niet voor niets. Ze moet soms diep voor hen door het stof om in leven te blijven en bejegeningen ondergaan die haar geestelijke en lichamelijke integriteit aantasten. Het is vaak schokkend om te lezen wat ze moet dulden om het leven te rekken.
Toch gaat ze er niet aan onderdoor. Integendeel. Iemand die haar ziet lopen, maakt haar een compliment: ‘Jij schrijdt in trotse vrijheid.’ ‘Ik was heel blij met het compliment,’ schrijft Jalowicz, ‘dat voor mijn gevoel niet alleen voor mijn persoon, maar voor het hele Jodendom gold: Jij schrijdt in trotse vrijheid.’
Onder extreem moeilijke omstandigheden bleef Jalowicz een trotse vrouw en een trotse Jodin. Over het laatste wil ik in deze column nog enkele bijzonderheden naar voren halen die me troffen. Ik doe zo niet voldoende recht aan de verdere inhoud van het boek. Ga daarvoor zelf haar verhaal lezen, in een recensie terecht ‘adembenemend’ genoemd.
Jalowicz is als een goede Jodin opgevoed, van het begin af aan. Ze kende de Hebreeuwse letters al voor ze naar school ging, een ‘oud Joods gebruik’. Haar vader had dit van zijn vader geleerd die tegen hem had gezegd: ‘Je bent nu al drie jaar, jongen. Het is niet de bedoeling, dat je eerst de Duitse letters leert en daarna pas ons heilige alfabet, maar andersom.’ Ook de Pirkee Avot – de Spreuken der vaderen – haalde haar vader vaak aan: ‘Zonder je niet af van de gemeenschap!’ Die verwijzing naar de Pirkee Avot hoorde ze in die moeilijke jaren nog een keer. Maar nu uit de mond van iemand die een oproep had gekregen om op transport te gaan en daaraan gehoor wilde geven. Jalowicz was het daar niet mee eens. Zij wilde het transport naar het Oosten juist vermijden. Maar kort daarna kwam er een gedachte bij haar op, die haar schokte. ‘Dit waren mijn laatste bezoeken aan Joodse familieleden of vrienden geweest. Ik was een heel andere weg ingeslagen.’
Die andere weg betekende bijvoorbeeld dat ze zich niet langer aan de spijswetten kon houden. Maar ook als ze honger had, liet humor haar niet in de steek. ‘Ik heb besloten dat bij de juiste gezindheid paardenvlees koosjer is. Ik ben op dit moment het opperrabbinaat.’ En als ze hoort dat een Joodse vriend is gepakt, zegt ze voor hem kaddisj. ‘Ik weet niet wat er van de Joden in de VS of in Palestina terecht zal komen, zei ik bij mezelf, maar ik ben hier, ik ben een minjan, ik ben heel Israël en ik doe mijn plicht.’
Toen de oorlog was afgelopen, ging Jalowicz op 23 juli 1945, dus vrijwel meteen, naar de Oranienburgerstrasse om zich in te schrijven als lid van de Joodse gemeente. Indachtig de woorden van haar vader. Lid van de communistische partij werd ze op 15 november 1945. In 1946 ging ze studeren en in 1973 werd ze benoemd tot hoogleraar klassieke literatuur- en cultuurgeschiedenis aan de Humboldtuniversiteit, toen nog in Oost-Berlijn.
Mijn moeder is altijd links gebleven, schrijft Hermann Simon in zijn nawoord. ‘Dat ze daarnaast lid van de Joodse gemeente bleef en in feite een koosjer huishouden had, vormde voor haar geen tegenstrijdigheid.’ De foto achterop het boek is genomen in 1984. We zien Marie Jalowicz Simon op die foto bij een cultureel evenement van de Oost-Berlijnse Joodse gemeente.
Marie Jalowicz Simon, Ondergedoken
(Een jonge vrouw overleeft in Berlijn 1940-1945),
vertaling Liesbeth van Nes, De Bezige Bij, Amsterdam 2015