“Van een buurvrouw die zichzelf een hartstochtelijk lezeres noemt,” hoorde Austerlitz “dat ze in de dagboeken van Kafka een kleine krombenige man met mijn naam was tegengekomen, die de besnijdenis van de neef van de schrijver uitvoerde.”
Austerlitz brengen we vooral in verband met de slag, op 2 november 1805 in Zuid-Moravië geleverd tussen Napoleon en Russische en Oostenrijkse troepen. Nederlanders denken bij Austerlitz ook aan een piramide en Fransen aan een station. Misschien weten sommigen dat Austerlitz de eigenlijke achternaam van Fred Astaire was. Maar een Joodse achternaam? Toch moeten in Praag enkele Joden met die achternaam hebben gewoond. Eén van hen had Jacques Austerlitz kunnen zijn die, nog geen vijf jaar oud, door zijn moeder in 1939 is meegegeven met een kindertransport naar Engeland.
W.G. Sebald heeft in de hoofdpersoon van Austerlitz, zijn laatste boek, twee bestaande levensgeschiedenissen verwerkt, van een Joods meisje dat daadwerkelijk met een kindertransport Engeland heeft bereikt en daar net als de romanfiguur Austerlitz bij een streng gelovige dominee is opgevoed, en van een enigszins excentrieke collega van Sebald die op latere leeftijd onderzoek heeft gedaan naar wat er als kind met hem is gebeurd. Van die collega is de foto op de omslag van het boek. In de roman, door Sebald overigens een ‘Prosabuch unbestimmter Art’ genoemd, krijgt Austerlitz deze foto van de door hem in Praag teruggevonden vriendin van zijn moeder, Vĕra Ryšanová, die vóór 1939 ook zijn kindermeisje was.
In mijn vorige column noemde ik Sebald een eigenzinnig chroniqueur van het Europa van de vorige eeuw. Kon ik zelf maar zo schrijven, denk ik altijd als ik Sebald lees. In sterke mate geldt dit ook voor Austerlitz. De verteller, die veel reist, vooral met de trein, ontmoet Austerlitz op verschillende plaatsen in Europa, de eerste keer op het station in Antwerpen. Austerlitz heeft zich bovendien gespecialiseerd in 'bouwhistorische zaken' en is net als Walter Benjamin geïnteresseerd in stedelijke architectuur. Reminiscenties aan Kafka en Benjamin, maar ook aan Canetti en Améry, maken Austerlitz tot meer dan de zoektocht van één persoon naar het eigen verleden. “Jüdisches Schicksal,” schreef een recensent, “ist für Sebald nicht Ausnahme, sondern paradigmatisch für den modernen Menschen.”
De zoektocht naar het eigen verleden brengt Austerlitz naar Praag waar hij Vĕra Ryšanová terugvindt die hem vertelt over zijn kinderjaren en over zijn ouders, Agáta Austerlitzová en Maximilian Aygenwald. Zijn vader is de dag voordat de Duitsers Praag binnentrokken, op het laatste moment dus, naar Parijs ontkomen. Verdere sporen van zijn vader zal Austerlitz niet meer terugvinden. Zijn moeder is in Praag achtergebleven en heeft hem met een klein koffertje en een rugzakje – un petit sac à dos avec quelques viatiques, zei Vĕra – met een kindertransport naar Engeland laten gaan. Die woorden van Vĕra, dacht Austerlitz, vatten zijn hele latere leven samen.
Agáta Austerlitzová heeft zich daarna voor transport moeten melden wat haar werd aangezegd door twee boodschappers. Deze boodschappers “hadden een wat onduidelijk, flakkerend gezicht, en ze droegen allebei een jasje, dat was voorzien van diverse plooien, zakken, rijen knopen en een ceintuur, die er bijzonder nuttig uitzagen zonder dat duidelijk werd waartoe ze moesten dienen.”
Ook hier grijpt Sebald terug op Kafka, ook al zegt hij dit niet met zoveel woorden en laat hij het aan de lezer over om een verbinding te leggen met Het proces dat zo begint: “Iemand moest Josef K. belasterd hebben, want zonder dat hij iets kwaads had gedaan, werd hij op een morgen gearresteerd (…) een man, die hij hier in huis nog nooit had gezien, kwam binnen. Hij was slank en toch stevig gebouwd, hij droeg een nauw aansluitend zwart pak, dat als een reiskostuum voorzien was van verscheidene plooien, zakken, gespen, knopen en een ceintuur en dientengevolge, zonder dat het je duidelijk werd waartoe het dienen moest, bijzonder praktisch leek.”
Agáta Austerlitzová komt in Theresienstadt terecht en haar leven eindigt als ze naar een concentratiekamp wordt doorgestuurd. Austerlitz brengt een bezoek aan Theresienstadt, de vestingstad, niet het kleine fort. De beschrijving van de stad met de troosteloze, schijnbaar onbewoonde kazernewoningen rond de centrale paradeplaats komt geheel overeen met wat ik mij nog herinner van het bezoek dat ik zelf halverwege de jaren zestig aan Theresienstadt heb gebracht. Moeilijk voorstelbaar dat daar indertijd 'tegen de zestigduizend personen in het getto waren samengeperst, op een bebouwde oppervlakte van hoogstens één vierkante kilometer'. Het bezoek van Austerlitz aan Theresienstadt is bovendien interessant omdat daarin de film Der Führer schenkt den Juden eine Stadt van Kurt Gerron een rol speelt, over wie Charles Lewinsky, zie mijn column van 9 december 2011, zijn indrukwekkende roman Terugkeer ongewenst schreef. Austerlitz laat een kopie in slow motion van de film maken en ontdekt dan op de achtergrond het gezicht van een jonge vrouw waarin hij zijn moeder meent te herkennen, iets dat wordt versterkt als hij daarna een archieffoto van zijn moeder vindt.
Veel meer nog dan de zoektocht van Austerlitz in Praag en Theresienstadt intrigeerde mij het proces van 'vergeten en herinneren' dat daaraan vooraf ging. Austerlitz, die op school hoort dat zijn werkelijke naam Jacques Austerlitz is, heeft lang moeten leven met de onzekerheid wie hij eigenlijk was. Dat had gevolgen. “Zodra ik iemand ontmoette, dacht ik al dat ik te dichtbij was gekomen, zodra iemand toenadering zocht, begon ik mij terug te trekken.” Eerst op latere leeftijd, als Austerlitz met vervroegd pensioen is gegaan, breekt het herinneren door het vergeten. Al vroeg in het boek staat daarover de centrale zin: “Niemand kan precies verklaren wat er in ons gebeurt als de deur wordt opengerukt waarachter de verschrikkingen van de kindertijd verborgen zijn.”
Austerlitz is in 1939, nog geen vijf jaar oud, aangekomen op Liverpool Street Station. Op dat station, in een wachtruimte, komen meer dan een halve eeuw later de tot dan weggestopte herinneringen weer boven. “In feite had ik het gevoel," zei Austerlitz, "dat de wachtruimte waar ik als verblind middenin stond, alle uren van mijn verleden bevatte, al mijn van jongsaf onderdrukte, uitgewiste angsten en verlangens (…)”.
“Ja, en ik zag niet alleen de dominee en zijn vrouw, zei Austerlitz, maar ik zag ook het jongetje dat ze kwamen afhalen. Hij zat heel alleen terzijde op een bank. Zijn benen, die in witte kniekousen waren gestoken, kwamen nog niet op de grond, en als het rugzakje dat hij op zijn schoot omklemd hield er niet was geweest, had ik hem waarschijnlijk niet herkend, zei Austerlitz. Maar nu herkende ik hem wel, door dat rugzakje, en voor het eest van mijn leven zo ver ik kon terugdenken herinnerde ik mezelf als klein kind, op het moment dat ik begreep dat het in deze wachtruimte moest zijn geweest dat ik meer dan een halve eeuw geleden in Engeland was aangekomen.”
Nu de deur eenmaal is opengerukt, komen meer herinneringen boven. “(…) onlangs verbeeldde ik mij zelfs dat er weer iets bij me bovenkwam van het afsterven van mijn moedertaal, het van maand tot maand afnemende gemurmel waarvan ik vermoed dat het minstens nog een tijdlang in mij heeft gezeten als een soort gebrabbel of geklop van iets dat opgesloten is en dat telkens als je er aandacht aan wilt schenken van schrik ophoudt en zwijgt.” Als Austerlitz daarna twee vrouwen hoort praten over het kindertransport dat hen met de veerboot Praque naar Engeland heeft gebracht, weet hij dat hij naar Praag moet gaan. Daar krijgt hij op het staatsarchief het adres waar zijn moeder voor de oorlog heeft gewoond en als hij naar dat adres toe gaat “had ik de ervaring dat ik hier al eens eerder was geweest, dat de herinnering zich aan mij openbaarde, niet door de inspanning van het nadenken, maar door mijn zintuigen, die zo lang verdoofd waren geweest en nu weer wakker werden.”
Mijn vorige column beëindigde ik met de opmerking dat in Austerlitz de verteller meer dan in de eerdere verhalen terugtreedt om, zoals Uwe Schütte schrijft, ‘dem von der Gewaltgeschichte gezeichneten Opfer respektvoll Platz zu machen'. Maar ik gaf ook aan dat, in de eigen woorden van Sebald, “obwohl der Erzähler immer wieder versucht, draussen zu bleiben, Kräfte im Spiel (sind), die ihn hineinziehen.” Dat is het geval aan het eind van Austerlitz als de verteller het boek van Dan Jacobson Heshels rijk aanhaalt, eveneens een zoektocht, zie daarover mijn column van 4 november 2011. Jacobson bezocht Kaunas en het beruchte fort IX en zag daar de namen van de negenhonderd Fransen die naar dat fort waren gedeporteerd, onder wie Max Stern, Paris, 18-5-44. Sebald, 18 mei 1944 geboren, werd door zijn vrienden Max genoemd. Twee jaar geleden was ik eveneens in Kaunas en fort IX. Ook dit is niet alleen maar toeval en ik vind het prettig te denken dat, zij het op enige afstand, Sebald en ik kennelijk het nodige gemeen hebben.