Voordat deze zomer de nieuwsbrief en dus ook deze columns enige tijd worden onderbroken, een tussenstand. Twee columns over Walther Rathenau, grootindustrieel en politicus maar ook filosoof en schrijver. Een veelzijdige, fascinerende man die in de verhouding Duitsers en Joden een belangrijke rol heeft gespeeld.
In mijn column van 5 februari jl. (Tussen orthodoxie en assimilatie) citeerde ik Gershom Scholem die opmerkte dat Soma Morgenstern veel sterker met het jodendom verbonden was dan de meeste andere schrijvers met wie hij in de tijd voor Hitler omging. Op dat punt is Morgenstern inderdaad een uitzondering op de regel. De meeste schrijvers die ik tot nu toe in mijn columns heb behandeld, groeiden op in volledig geassimileerde gezinnen en werden door Hitler, in de vaker door mij aangehaalde woorden van Kertész, Joden op bevel. Assimilatie hielp dus niet.
De assimilatie van de Duitse Joden kent nog een eerder ijkpunt en dat is Walther Rathenau, de Joodse minister van buitenlandse zaken van de Weimar Republiek, die op 24 juni 1922 door rechts-extremisten werd vermoord. In zijn boek De wereld van gisteren merkt Stefan Zweig op dat met die tragische gebeurtenis het ongeluk van Duitsland en van Europa begon. Na de zomer bespreek ik Stefan Zweig. En ook Jakob Wassermann en Ernst Toller die eveneens, ieder op hun eigen manier, hebben beschreven welke weg zij als Duitser en Jood zijn gegaan. De moord op Rathenau beroofde Wassermann, constateert diens biograaf Thomas Kraft, van alle hoop op een maatschappij in der Juden und Deutsche gemeinsam und vertrauensvoll zusammenleben könnten.
Stefan Zweig heeft Rathenau goed gekend en schildert in De wereld van gisteren het portret van een zeer intelligente man die scherp en helder denkt, maar ook van iemand die geen vaste grond onder de voeten heeft. Zelden, schrijft Zweig, heb ik de tragiek van de Joodse mens sterker gevoeld dan in zijn persoon, die bij alle uiterlijke superioriteit vervuld was van een diepe onrust en onzekerheid. Zweig merkt op, ik parafraseer, dat het is alsof zich tussen Rathenau en een ander een glazen wand bevindt, weliswaar doorzichtig maar tegelijk ondoordringbaar.
Rathenau was een Einzelgänger die anderen niet dichtbij liet komen. De dam die hij opwerpt, laat zich onder meer verklaren doordat hij zich altijd bewust is geweest van zijn positie als buitenstaander, van Jood en van, waarschijnlijk, latente homoseksueel. Hier gaat het om de Joodse kant van Rathenau. Daarover is veel te vinden in de zeer vlot leesbare en uitgebreide biografie van de hand van Wolfgang Brenner: Walther Rathenau, Deutscher und Jude (Piper Verlag, 2005).
Rathenau stamde uit een rijke familie, zijn vader was de grondlegger van de AEG, en had van huis uit nog maar weinig van het jodendom meegekregen. Zijn Jood-zijn beperkte hem vaak in zijn ambities en die ambities reikten ver, misschien ook wel omdat hij Jood was en bemerkte dat daardoor niet alle deuren voor hem opengingen. Toen Rathenau in 1890/1891 een jaar in militaire dienst moest doorbrengen, kon hij als Jood geen reserveofficier van de cavaleristen in het Pruisische leger worden. Rathenau, ambitieus als hij was, voelde zich steeds opnieuw gekrenkt door de afwijzing die hij en andere Joden moesten ervaren. Later zei Rathenau:
In de literatuur komen we wel de opvatting tegen dat Rathenau het jodendom heeft verlaten. Een voorbeeld daarvan is het boek van Rudolf Kallner over Herzl und Rathenau. Kallner plaatst Herzl en Rathenau diametraal tegen over elkaar en stelt dat Rathenau het jodendom de rug heeft toegekeerd. Kallner noemt Rathenau zelfs een Joodse antisemiet die, schrijft hij, leefde voor het volk waarvan hij hield; dat was echter niet het Joodse maar het Duitse volk. Deze benadering doet Rathenau geen recht. Herzl en Rathenau staan dichter bij elkaar dan Kallner meent. Herzl en Rathenau doorzagen het antisemitisme van hun tijd maar de oplossing die zij voorstonden was verschillend. Herzl zocht het in een eigen staat, Rathenau koos voor de sociale kant van het vraagstuk en maakte zich sterk voor de gelijkberechtiging van de Joden.
Maar in zijn beruchte artikel uit 1897, Höre, Israel!, gepubliceerd onder het weinig verhullende pseudoniem W. Hartenau, schoot Rathenau door. Rathenau begint met mee te delen dat hij zelf Jood is om daarna de Joden op te roepen zich volledig en onvoorwaardelijk te assimileren. Das Ziel des Prozesses sollen nicht imitierte Germanen, sondern deutsch geartete und erzogene Juden sein. Brenner meent dat Rathenau de intentie had de Joden te beschermen tegen antisemitisme. Assimilatie als model tegen antisemitisme. Dat is zeker de bedoeling van Rathenau maar de weg die hij voorstaat, is bepaald minder gelukkig. Hannah Arendt heeft beklemtoond dat wie volledig en onvoorwaardelijk wil assimileren het gevaar loopt zich tevens te conformeren aan de antisemitische vooroordelen van de samenleving waaraan men zo graag volwaardig wil deelnemen. Ik heb haar ook op dit punt al eens eerder aangehaald. Het artikel van Rathenau is van dat risico een opvallend voorbeeld. Het is wrang te moeten constateren dat Rathenau – ook in de ogen van zijn tijdgenoten – niet aan antisemitische vooroordelen ontkomt. Hij was zich hiervan bewust maar neemt het als het ware op de koop toe. In een centrale passage van zijn stuk doet Rathenau de wel heel vergaande aanbeveling dat door de Joden alle eigenschappen, gleichviel ob gute und schlechte, von denen es erwiesen ist, dass sie den Landesgenossen verhasst sind, abgelegt und durch geeignetere ersetzt werden. Ook dat heeft niemand geholpen.
Jakob Wassermann zei het treffend:
De lezer van deze columns moet een mening over Rathenau nog even opzouten. Rathenau, die zijn hele leven met zijn Joodse identiteit heeft geworsteld, valt niet gemakkelijk in een bepaald hokje te plaatsen. Zo heeft hij de doop als middel om zich te assimileren altijd afgewezen, ook in zijn artikel van 1897. En Rathenau heeft zich vooral meermalen sterk gemaakt voor de gelijkberechtiging van de Joden. Er is dus meer. Daarover volgende week.