Voordat we naar ons in Toscane gehuurde huisje gingen, verbleven we in een hotel waar we zo’n vijftien jaar geleden ook al eens waren geweest. Het hotel, een villa uit de 15e eeuw, ligt tussen Lucca en Pisa, maar verdere bijzonderheden geef ik liever niet. Wel nog een foto, want dan hoef ik minder woorden te gebruiken om uit te leggen wat een bijzondere plek dit is.
Toen wij indertijd de oprijlaan opreden, was er juist op het grote gazon een bruiloftsfeest. Mooi aangeklede gasten en obers die wijn rondbrachten. En dat alles onder de Italiaanse zon. Net een film van Federico Fellini, zei mijn geliefde. Daar wilden we dus vorige maand nog een keer naar toe.
Nu denkt u natuurlijk dat dit wel een chic en duur hotel zal zijn. Dat is echter niet het geval. De villa is ook nu nog, zo’n vijftien jaar later, in oude staat en de eigenaren hebben kennelijk geen geld om er veel aan te doen. Tussen de afbrokkelende stenen leven nog steeds hagedissen. Naast de kamers zijn er bovendien voor de enkele gasten nauwelijks voorzieningen; een en ander drukt de prijs aanzienlijk. Wel is in het koetshuis een goed restaurant gevestigd waar ook Italianen uit de streek komen eten.
Wie in literatuur is geïnteresseerd, zal zich mogelijk afvragen of wij in Bagni di Lucca verbleven. Die mooie plaats aan de rivier de Lima ligt echter iets noordelijker. Maar de vraag is terecht. Immers wie in literatuur is geïnteresseerd, weet dat Couperus in 1906 in Bagni di Lucca verbleef en daar de in 1908 verschenen novelle Aan den weg der vreugde heeft geschreven, in 1999 verfilmd door Frans Weisz. Deze novelle vertelt de liefdesgeschiedenis van een Italiaanse arts, Aldo Ardo, en een Nederlandse vrouw, door hem Milia genoemd. Het verhaal speelt zich af in een hotel in Bagni di Lucca. Een niet onbelangrijke rol is toebedeeld aan een hagedisje dat Aldo naar zich toe lokt met een fluitje, waarna hij stap voor stap probeert het vertrouwen van het hagedisje te winnen. Tijdens een ruzie trapt Milia het hagedisje dood en dat leidt tot een tragisch einde van wat als een idylle begon.
Maar ik wil het vooral over Heinrich Heine hebben die tachtig jaar eerder, in 1828, Lucca en Bagni di Lucca eveneens heeft bezocht en daarover heeft bericht in zijn Reisebilder, Reistaferelen in de mooie vertaling van Wilfred Oranje. Nu weet ik niet of Couperus de Reisebilder had gelezen maar in het opstel van Heine over De stad Lucca spelen hagedissen eveneens een rol. ‘Met hun schrandere staartjes en spitsvondige oogjes’, schrijft Heine, ‘hebben de hagedissen mij wonderlijke dingen verteld toen ik eenzaam tussen de Apennijnse rotsen rondklauterde’. De opstellen van Heine zijn overigens nauwelijks beschrijvingen van De stad Lucca en I Bagni di Lucca. Heine gebruikt zijn Reistaferelen om zich over van alles en nog wat uit te laten.
Ik kom hierop omdat ik op mijn vakantie naar Italië een nieuwe biografie over Heine van de hand van Rolf Hosfeld had meegenomen.
Uit Rolf Hosfeld, Heinrich Heine, Siedler Verlag, München 2014.
De ondertitel van het boek van Hosfeld, Die Erfindung des europäischen Intellektuellen, laat al zien waarop Hosfeld doelt. Hij noemt Heine ‘der erste moderne europäische Intellektuelle’ die ‘auf überrraschende Weise wieder ein Zeitgenossen geworden ist’. Vanuit die visie heeft Hosfeld een boeiende, bovendien goed leesbare biografie van Heine geschreven. Het uitganspunt van Hosfeld, Heine als ‘ein Deutscher und Jude von Geburt, aber im Prinzip ein Weltbürger’, maakt echter dat de Joodse kant van Heine bij Hosfeld minder goed uit de verf komt. Heine maakt het zijn biografen ook wel erg lastig. Hij provoceert graag en over het jodendom kan hij het spotten evenmin laten. Gelukkig citeert Hosfeld in dit verband Max Brod die over Heine schreef:
Tot slot de opmerking van Hosfeld dat hij tot zijn verrassing Heine soms als een tijdgenoot ervaart. Daarmee moet je, lijkt me, voorzichtig zijn. Toch had ik een gelijksoortige ervaring toen ik in het boek van Hosfeld het gedicht Die Wanderratten tegenkwam. De kloof tussen rijk en arm, ratten met volle magen en lege, het bestaat helaas nog steeds. En nog steeds ‘verzuipen’ economische vluchtelingen op weg naar landen waar men het beter heeft.
Ik citeer het gedicht De rattentrek in de vertaling van Peter Verstegen (opgenomen in Duitsland, een wintersprookje, en andere gedichten). Onder de aantekeningen bij dit gedicht staat de volgende uitleg:
De rattentrek:
Met volle magen en lege.
De ene soort leeft welbeschermd,
De andere is uitgezwermd.
Voort trekken ze, duizenden mijlen;
Zonder ergens lang te verwijlen
Zwermen ze steeds verder uit,
Door niets in hun grimmige loop gestuit.
Geen berg die ze kan temmen,
Geen zee die ze kan remmen,
En wie er verzuipen of breken hun nek,
Die laten ze achter, maar voort gaat de trek.
(…)
Daar komen de ratten in drommen!
Ze naderen van alom en
O jé, daar hoor ik hun piepen al,
Onoverzienbaar is hun getal.
Het is ervan vergeven!
O jé, dat kost ons het leven!
Magistraat, gemeenteraad
Zijn desperaat, geen weet er raad.
‘Te wapen!’ roept de burgerij,
De zwartrok luidt de klok erbij:
Alsof hun zedelijke grondslag –
Privébezit – al op zijn kont lag.
(…)