Er zijn opvallend veel schrijvers die van katten houden. Rudy Kousbroek is één van hen. Zijn mooiste werk is nu verzameld onder de titel Het meisjeseiland en daarin las ik over de aailijnen van de kat. Ik mag een kat, zijn naam is Sam, tot mijn vrienden rekenen. Ik las dus met bijzondere aandacht. Op het voorhoofd, heeft Kousbroek ontdekt, hebben de aailijnen de vorm van een hoofdletter M (van Miauw). Op de wangen vindt men voor hetzelfde doel een horizontale V (voor Vlees) en in sommige gevallen de Hebreeuwse letter Shin (voor Schmuck), waarvan de bovenste haal begint bij het oog, de onderste bij de mondhoek, en de middelste, if any, aan de voet van de mons mystacum. Het laatste is de wang, zeg ik er zekerheidshalve bij. Ivriet, waarom heb ik dit niet eerder gezien. Ik ben echter verontschuldigd want ook de Tsjechische schrijver Jiri Weil, toch duidelijk een groot kattenvriend, maakt er geen melding van.
Al in de vorige week besproken roman Mendelssohn op het dak komt een kat voor. Een zeer zelfbewuste kat die ’s middags placht te gaan slapen op een bidstoel die naast een kruisbeeld op een pleintje staat. Die Menschen beachtete er nicht. Tot ergernis van de vrouwen die van de bidstoel gebruik willen maken. De kat trekt ook de aandacht van de onderduikkinderen Adela en Greta Roubicek in een huis daartegenover. Ze zijn jaloers op de kat. Wenn wir Katzen wären, hätten wir es besser. Wir könnten über die Dächer laufen. Kein Deutscher würde uns kriegen. Wir müssten nicht hier in dem Loch sitzen.
Er zijn arische katten en Joodse katten. In één van zijn korte verhalen, uit de verzamelbundel Sechs Tiger in Basel, laat Jiri Weil de ik-figuur zeggen:
Zo’n Joodse kat is Thomas. En zijn geschiedenis gaat me aan het hart.
Jiri Weil met kat
Eens had de hoofdpersoon uit Jiri Weil’s door Philip Roth terecht zo bewonderde roman De ster van Josef Roubicek een vriendin en werkte hij op een bank. Nu is hij alleen en woont hij op een zolderkamer waar het lekt en het ’s winters erg koud is. Hij bezit niets meer en lijdt honger. Van tijd tot tijd doet hij karweitjes voor de Joodse Gemeente. Roubicek wacht op de onvermijdelijke oproep zich te melden voor transport maar die komt niet. Alle Joden met de veel voorkomende achternaam Roubicek worden opgeroepen. Jozef Roubicek niet. Zijn naam wordt overgeslagen. Mogelijk is men hem vergeten.
Al in het begin van de roman trekt een kater bij Roubicek in.
Roubicek praat tegen de kater Thomas en Thomas schenkt hem alsnog zijn vertrouwen. Thomas blijft. Maar het is Roubicek niet toegestaan een huisdier te hebben.
Het eten is schamel, wat brood, wat restjes (het was niets bijzonders, maar niemand kon Thomas verwijten dat hij kieskeurig was). Soms kan Roubicek wat geld lenen of krijgt hij kliekjes toegeschoven. Ook Thomas krijgt dan zijn deel. De tijd verstrijkt en in de roman lezen we hoe het Roubicek vergaat. Intussen worden Roubicek en Thomas maatjes. Als Roubicek ’s avonds thuiskomt, verwelkomt Thomas hem altijd. Dan eten ze gezamenlijk en daarna gaat Thomas nog even aan de wandel in het donker.
En Thomas, die door en door koud terugkwam van zijn nachtelijke sluiptochten, kwam zich altijd bij me warmen, hij kroop dan in mijn slaapzak en zijn vacht geurde naar frisse lucht, hij begon te spinnen en samen dommelden we zo in bij het ochtendgloren en in de koele lucht bij het openstaande raam ... We hadden het lekker warm samen wanneer Thomas en ik in de slaapzak lagen en hij me met zijn vacht verwarmde ...
En dan ineens, de roman loopt al ten einde, is Thomas er niet meer om Roubicec te verwelkomen. Van een buurvrouw hoort Roubicec wat er is gebeurd. De man die zo graag in uniform loopt heeft Thomas doodgeschoten.
Roubicek is weer alleen. Hij heeft nergens plezier meer in nu hij Thomas kwijt is geraakt. Hij droomt nog wel over Thomas. Hij was in het dierenparadijs en was gelukkig en ik was blij voor hem dat hij gelukkig was. Roubicek verbrandt al zijn papieren. Hij laat de naam Josef Roubicek voorgoed verdwijnen. Zijn alter ego, Jiri Weil, schreef het op. Met een ontroerend portret van Thomas. Jiri Weil moet veel van katten hebben gehouden.
Jiri Weil, De ster van Josef Roubicek, Van Gennep, 1989