De roman van Britta Böhler, De beslissing, beslaat drie dagen, 31 januari en 1 en 2 februari 1936. Het zijn de dagen waarin Thomas Mann, die al enkele jaren buiten Duitsland woonde, tot het besluit kwam zich nu ook publiekelijk tegen het regime van de nazi’s te keren. Sommigen, onder wie zijn kinderen Klaus en Erika, vonden dat hij dat al veel eerder had moeten doen. Ook zijn vrouw Katja. Zij begreep echter dat het zetten van die stap Thomas Mann zwaar viel, ook al was het onvermijdelijk geworden. Ik heb altijd grote bewondering gehad voor de beslissing van Thomas Mann zich publiekelijk te uiten, omdat dit niet in zijn aard lag en een breuk betekende met het land waarmee hij zich als Duits schrijver ten diepste verbonden voelde.
Toen Thomas Mann begin februari 1936 in een open brief in de Neue Zürcher Zeitung duidelijk stelling had genomen, werd hem en de zijnen 2 december 1936 het Duitse staatsburgerschap ontnomen waarna de universiteit Bonn hem van de lijst van eredoctoren schrapte. Thomas Mann schreef opnieuw een open brief waarin hij nogmaals uitlegt wat hem heeft bewogen.
‘Van aanleg,’ schrijft hij, ‘ben ik veeleer geroepen een weinig hogere blijdschap in de wereld te brengen dan brandstof aan te dragen voor strijd en haat. Er moesten wel hoogst verkeerde dingen gebeuren, wilde mijn bestaan zulk een verkeerde, zulk een onnatuurlijke vorm aannemen.’ Hij wilde, in een fraaie definitie van zijn schrijverschap, liever ‘een weinig hogere blijdschap in de wereld brengen,’ dan zich rechtstreeks in het politieke debat mengen. In zijn dagboek noteert hij 11 februari 1934 over de Faust-novelle die hij van plan is te schrijven: ‘Een dergelijk vrij symbool voor de toestand en het lot van Europa zou misschien niet alleen gelukkiger, maar ook juister en passender zijn dan een veroordelend zich uitspreken.’
Twee jaar later, in 1936, stond ook voor Thomas Mann vast dat ‘een veroordelend zich uitspreken’ niet langer kon uitblijven. De tijd en de omstandigheden vroegen dit van hem, hoewel het tegen zijn aard inging. De Volkskrant schreef deze week over Obama: ‘een man die een bijna hulpeloze indruk maakte, omdat hij iets moet doen dat tegen zijn natuur ingaat: campagne voeren voor oorlog.’ Natuurlijk, Obama leeft in een andere tijd en heeft een andere functie en elke vergelijking gaat dus al gauw mank. Toch dacht ik ook aan Obama toen ik de dagboekaantekening van Thomas Mann van 12 september 1933 herlas: ‘Bedrukt gesprek over de onmogelijkheid van een juiste houding en gedrag, het onvermijdelijke falen tegenover de bestialiteit.’
Duitse schrijver
De dagen vóór de publicatie van zijn open brief van begin februari 1936 sliep Thomas Mann slecht. Hij was nerveus over de gevolgen. Dat betrof vooral zijn positie als Duitse schrijver, iets dat dieper ging dan het kwijtraken van een afzetgebied en het daardoor verstoken blijven van een deel van zijn lezers. Zijn positie als Duitse schrijver, het scharnierpunt van zijn beslissing, liet hem eerst afstand houden van politiek gekrakeel en werd daarna het centrale argument om juist wel publiekelijk een standpunt in te nemen. Kort en bondig verwoordt hij dit in de open brief aan de universiteit Bonn.
Maar de ‘voornemens’ om te zwijgen ‘bleken onuitvoerbaar’. ‘Ik zou gestikt zijn … als ik niet zo nu en dan op onverholen wijze lucht had gegeven aan mijn grenzeloze afschuw van wat in mijn land in jammerlijke woorden en nog jammerlijker daden gebeurde. Verdiend of niet, mijn naam is nu eenmaal verbonden met de idee van een Duitse cultuur, die men bewondert en liefheeft …’
De dagboeken
Boekrecensies schrijf ik niet. In deze columns geef ik mijn persoonlijke associaties met wat ik lees. Het vlot geschreven boek van Britta Böhler is zeker de moeite waard. Nieuwe feiten of inzichten geeft het echter niet. Wie geïnteresseerd is, moet niet nalaten Thomas Mann zelf te lezen, vooral ook de door Hans Hom vertaalde dagboeken en open brieven die zijn afgedrukt in de reeks privé-domein van de Arbeiderspers (nummer 149 uit 1987).
Ik haal twee sprekende dagboekaantekeningen van 31 januari en 1 februari 1936 aan:
1 februari 1936: Bedenktijd tot maandag … Mijn nervositeit betrof de twijfel of ik persoonlijk en vanuit mijn eigen natuur heb gehandeld of mij heb laten bewegen tot iets dat mij vreemd is. De inzinking was van voorbijgaande aard en ik zal mijn tekst maar laten zoals hij is en zien wat ervan komt.
Al had Thomas Mann de jaren voordien zich in stilzwijgen gehuld, in zijn dagboeken uit die tijd is dit anders en uit hij zich onverbloemd, in niet mis te verstane bewoordingen. Een willekeurige keuze: ‘stompzinnig, plat en weerzinwekkend’, ‘Goering, een zieke bloedhond’, ‘het Duitse crapule’, ‘het uiterste aan laagheid, ontaarde domheid en bloedige schande …’, ‘machts- en prachtswellust van dit geboefte’. Op 16 maart 1935 noteert hij: ‘Mijn walging is zo groot, dat mijn wens om nu dan toch eindelijk alle betrekkingen met het land te verbreken meer en meer de overhand krijgt.’ Thomas Mann groeit stap voor stap naar de beslissing van begin 1936 toe.
Katja Pringsheim
Katja Pringsheim was van mening dat haar man dat eigenlijk al veel eerder had moeten doen. In een brief van april 1935 schreef ze: ‘Ich werde es immer beklagen, dass mein Mann sich nicht gleich zu Anfang, aus freien Stücken, wie Sie und andere es getan haben, radikal von dieser fluchwürdigen Bande getrennt hat.’ (Uit Das Leben der Katharina Pringsheim van Inge en Walter Jens, Rowohlt 2003).
Katja weet echter ook hoe zwaar het nemen van een beslissing haar man valt. De wijze waarop zij hem daarin steunt, is bewonderenswaardig. Zij laat hem volledig in zijn waarde al steekt zij op daartoe geschikte momenten haar mening niet onder stoelen of banken, zoals te lezen valt in de dagboekaantekening van 5 augustus 1934. Katja, schrijft Thomas Mann, ‘wijst de zelfbeschuldiging dat het overgaan op een politiek-getuigend geschrift een desertie betekent van de artistieke taak, die ik moe ben of die mij te zwaar is, met beslistheid van de hand en bestrijdt even heftig het nutteloze en doelloze van deze taak. Haar wensen gaan … in de richting van een bevrijdende uitspraak die een einde maakt aan de halfheid van mijn positie, mijn afhankelijkheid van het land … Zij heeft voor een groot deel gelijk, ook als zij bevreesd is dat ik van mijn passiviteit tegenover de buitenwereld spijt zou kunnen krijgen wanneer de dag van de ineenstorting daar is.’
Opvallend is dat Katja een begin maakte met het concipiëren van de open brief van februari 1936. ‘K. maakte er ‘s morgens een ontwerp voor,’ schrijft Thomas Mann op 17 januari 1936 in zijn dagboek.
Jodenwetten
Voor Katja speelde een omstandigheid mee die Britta Böhler in haar boek vrij terloops vermeldt:
Wie de dagboeken van Thomas Mann leest, vindt geen aanwijzing dat de omstandigheid dat zijn vrouw Joods is en dat haar beide ouders nog in München wonen, heeft meegewogen bij het nemen van zijn beslissing. In zoverre heeft Britta Böhler gelijk als zij aan deze Joodse connectie verder nauwelijks aandacht besteedt.
Voor Thomas Mann was in het begin van de jaren dertig het antisemitisme van de nazi’s vooral onderdeel van hun onmenselijkheid, van hun platvloersheid en barbaars optreden. In dat licht moet, denk ik, zijn reactie worden gelezen op het nieuws dat Alfred en Hedwig Pringsheim het schitterende huis aan de Arcisstrasse 12 in München hadden moeten verlaten. Het was hen ontnomen om plaats te maken voor wat Thomas Mann in zijn dagboekaantekening van 24 juni 1933 noemt ‘een protserig Partij-paleis’. ‘Het restje toekomst van de beide oudjes duister en ongewis, evenzo die van de majolica-verzameling en de kunstwerken.’
Daar blijft het vrijwel bij want verder wordt aan het lot van de Pringsheims in de dagboeken van die jaren geen bijzondere aandacht meer besteed. Thomas Mann toont zich niet erg meevoelend als het gaat om zijn in München achtergebleven schoonfamilie. Hier zullen verschillende factoren een rol spelen waarvan niet één doorslaggevend was. Onder die factoren zeker ook de afstand van Alfred en Hedwig Pringsheim tot hun Joodse afkomst, al verloochenden ze die niet. Bij hun dochter Katja speelde de Joodse afkomst nog minder. Zie mijn column van 4 september 2009. Verder is bekend dat Hedwig Pringsheim haar dochter niet altijd tot in details heeft laten weten hoezeer zij en haar man leden onder de vernederingen die zij in toenemende mate moesten ondergaan.
Waarschijnlijk is dat ook een meer persoonlijk aspect heeft meegespeeld. Thomas Mann hield een zekere afstand tot zijn schoonouders. De dagboekaantekening van 28 mei 1933 zal wel die achtergrond hebben: ‘Thee in de tuin met de oude Pringsheims (die morgen afreizen, oef).’ Duidelijk hierover is zijn zoon Golo Mann (in Man muss über sich selbst schreiben, S. Fischer 2009) als hij de gevoelige rol van Katja binnen de familie treffend beschrijft:
Vermitteln musste sie auch zwischen ihren eigenen Eltern, an denen sie so sehr hing … und dem Gatten, dem, wie wir ja nun aus den Tagebüchern zu Genüge wissen, seine Schwiegereltern im Grunde immer tief antipathisch blieben. “Sie haben mich nie gemocht, und ich sie auch nicht!”, hörte ich ihn nach einem Streit über Arthur Schopenhauer ausrufen.
Tot slot
De redengeving voor het ontnemen van het staatsburgerschap aan Thomas Mann en de zijnen stond in de Reichsanzeiger van 2 december 1936:
Nadat Thomas Mann zijn open brief had gepubliceerd waarbij hij zich ‘eindeutig auf die Seite des staatsfeindlichen Emigrantentums’ had gesteld, noteerde hij in zijn dagboek naar aanleiding van de reacties die hij kreeg: ‘Er zijn lange ontboezemingen van dankbaarheid onder de brieven, het meest natuurlijk van Joden.’
Precies de reden om naar aanleiding van het boek van Britta Böhler ook op de site van Crescas weer een keer aandacht te besteden aan Thomas Mann.
Britta Böhler, De beslissing,
Uitgeverij Cossee, Amsterdam 2013.