Israel Chalfen schreef een boek over de jeugdjaren van Paul Celan, toen nog Paul Antschel. Ik citeer:
Pesach en het bittere kruid spelen in het leven van Paul Celan op verschillende momenten een rol. Mogelijk ook, zo is opgemerkt, bij zijn zelfgekozen dood in de nacht van 19 op 20 april 1970. In 1970 viel de seideravond op 20 april. Ach, als het toeval is, is het dat toch ook weer niet. Daartoe volgen we Celan door de ogen van Brigitta Eisenreich en Gisela Dischner.
Brigitta Eisenreich ontmoette Paul Celan voor het eerst in 1952. Zij studeerde toen aan de Sorbonne in Parijs. Een jaar later bloeide een liefdesrelatie op die bijna negen jaar heeft standgehouden. Naast zijn huwelijk met Giselle Lestrange en naast andere relaties. ‘Er war der viel Geliebte’, schijft Brigitta Eisenreich in haar herinneringen, in 2010 uitgegeven onder de titel Celans Kreidestern. Ton Naaijkens noemt het ‘een zeer bijzondere briefwisseling’.
Brigitta Eisenreich, Celans Kreidestern, Suhrkamp 2010
Brigitta Eisenreich woonde vanaf 1957 in Auteuil bij de Pont Mirabeau, in een kleine woning, gelegen op de hoogste verdieping, vlak onder het dak. Om elkaar boodschappen te kunnen doorgeven, had Brigitta Eisenreich aan de deur van die woning een lei met een krijtje bevestigd. Celan tekende bij de gedichten die hij haar gaf, steeds een sterretje. Vandaar de titel van het boek: Celans Kreidestern. Het woord Kreidestern vinden we terug in het gedicht À la pointe acérée uit 1961. Daaruit een gedeelte:
überquer, so
liegen auch wir.
Tür du davor einst, Tafel
mit dem getöteten
Kreidestern drauf:
ihn
hat nun ein – lesendes? – Aug.
In haar herinneringen merkt Brigitta Eisenreich op dat ‘Celans Gedichte zwar immer wirklichkeitsnah’ zijn ‘aber nie autobiographisch im genauen Sinn des Wortes aufzufassen sind’. Met deze opmerking in gedachten beperk ik mij in deze column tot wat zij naar voren brengt over het gedicht Mandorla, eveneens uit 1961.
‘Das Jüdische stand immer mehr im Mittelpunkt seines Denkens’, schrijft Brigitta Eisenreich die niet Joods was. Over het jodendom liet Celan zich tegenover haar, zou men kunnen zeggen, slechts met een omweg uit. Hij zei er niet veel over maar gaf haar Joodse boeken, van Martin Buber, van Gershom Scholem. Hij gaf haar ook Liebesmystik der Kabbala van M.D. Georg Langer, in de uitgave van 1956. Dat vond ik interessant, omdat Langer een van de leraren is geweest van wie Kafka Hebreeuwse les had gekregen. Celan zal dat zeker hebben geweten. Een hoofdstuk in mijn boek over Kafka, Op het balkon van de elektrische tram, gaat over Langer.
Het boekje van Langer in de uitgave van 1956. De eerste uitgave is van 1923. In 2006 verscheen bij Melzer een nieuwe uitgave onder de titel Die Erotik der Kabbala.
Terug naar het gedicht Mandorla. Brigitta Eisenreich:
Toen Celan aan Brigitta Eisenreich het boek van Langer ten geschenke gaf, typte hij tevens zijn gedicht Mandorla voor haar uit, later opgenomen in de bundel Die Niemandsrose. Amandel, in het Italiaans Mandorla, komt in de gedichten van Celan verschillende keren voor. Zo schreef hij voor Ilana Shmueli het gedicht Mandelnde, de Amandelende die hij liet wachten voordat hij voor de eerste en enige keer naar Israël ging. In het verband van deze column is vooral ook het vroege gedicht Zähle die Mandeln uit april 1952 interessant. Daarvan luiden de eerste en de laatste regels:
zähle, was bitter war und dich wachhielt,
zähl mich dazu:
(…)
Mache mich Bitter.
Zähle mich zu den Mandeln.
In de vertaling van Ton Naaijkens:
tel wat bitter was, je wakker hield,
tel mij erbij:
(…)
Maak me bitter.
Tel me bij de amandelen.
In 1952 viel de seideravond op 10 april. In de Kommentierte Gesamtausgabe van Celans gedichten staat bij dit gedicht onder meer het volgende commentaar:
Gisela Dischner, Wie aus weiter Ferne zu Dir, Suhrkamp 2012
De relatie van Celan met Gisela Dischner dateert van latere tijd dan die met Brigitta Eisenreich. Ze ontmoetten elkaar in 1964. De latere hoogleraar germanistiek aan de universiteit van Hannover was toen 24. De door Dischner aan Celan gestuurde brieven waren al eerder als ‘Privatausgabe’ verschenen en daaraan heeft Ronald Bos in het tijdschrift De Parelduiker, jaargang 2002, nummer 1, een uitvoerige bijdrage gewijd. Bos had bovendien met Gisela Dischner gesproken en dat – openhartige - gesprek heeft hij in zijn artikel verwerkt. Het loont de moeite om de publicatie van Bos in De Parelduiker antiquarisch aan te schaffen.
In Wie aus weiter Ferne zu Dir staan nu ook de brieven van Celan aan Gisela Dischner, bovendien aangevuld met haar herinneringen aan de tijd dat zij contact had met Celan. Dat heeft ze gevoelig gedaan. De overgang van vriendschap naar een intieme relatie verwoordt ze zo: ‘In dieser Überschreitung zum anderen (Deleuze) ereignete sich ein gegenseitiges Sich-Verwandeln diesseits von Bezitz und Identifikation, ein Anteilnehmen in der Offenheit der Beziehung.’
Van 3 tot 16 april 1968 was Celan in Londen waar Berta Antschel woonde, de zuster van zijn vader die al eind jaren dertig naar Engeland was uitgeweken. Gisela Dischner verbleef daar toen ook. Celan logeerde niet ver van zijn tante in een hotel aan de Willesden Lane. Celan schreef een gedicht met als titel Mapesbury Road, later opgenomen in de bundel Schneepart. De Mapesbury Road loopt tot de Willesden Lane.
Gisela Dischner kreeg Mapesbury Road in het handschrift van Celan met onderaan de datum 14/15 april 1968. Het tweede couplet van dit gedicht neem ik over:
Voor alle duidelijkheid ook de later gedrukte tekst van dit couplet:
die
magnolienstündige Halbuhr
vor einem Rot,
das auch anderswo Sinn sucht –
oder auch nirgends.
Celan schrijft dit gedicht al op 15 april voor Gisela Dischner af. Enkele dagen daarvoor hadden ze samen een wandeling gemaakt die hen ook door de Mapesbury Road voerde. In een brief van een week later schrijft Gisela Dischner daarover aan Celan: ‘Ich muss lernen, Deine Gedichte unvermittelter zu sehen (die Germanistik verdirbt einen auch), mir zunächts eine Magnolienblüte zu vergegenwartigen (es ist wunderbar, wie viele es hier gibt - und Mandelbäume!) und nicht gleich zum ‘Zeithof’ weiterzugehen.’ De betekenis van de amandelboom in het werk van Celan was haar niet ontgaan.
In mijn vorige column citeerde ik Edith Silbermann over de Volksgarten in het Czernowitz van voor de oorlog en de daar bloeiende kastanjebomen en struiken. ‘Die Volksgarten’, schreef Edith Silbermann, ‘hatte einen alten Bestand von Buchen, Kastanien und Ahornbäumen, dazwischen gab es Rasenflächen, von duftenden Jasmin-, Hagedorn- und anderen Sträuchern umsäumt.’
Inderdaad kan een link worden gelegd tussen het gedicht Mapesbury Road en het Czernowitz uit de tijd dat Celan daar opgroeide. Op 10 april 1968 schreef Celan vanuit Londen aan zijn echtgenote Gisèle Lestrange:
Die Tante verwöhnt mich – was Dich sicherlich nicht verwundert. Aber sie ist ziemlich erschöpft, und ich habe beschlossen, auch aus diesem Grunde, am Dienstag, den 16., zurückzukommen. Vorher werde ich am kommenden Freitag den ‘Seder’ (den ersten Abend des jüdischen Osterfestes) bei Leo und Regine feiern (…).
(…)
Hier blühen die Magnolien – ich möchte sie fühlen und riechen können wie früher, in Czernowitz.
In 1968 viel de seideravond op 14 april. Celan vierde deze avond, die toen net als dit jaar samenviel met de avond van sjabbat, met zijn nog overgebleven familie. In Londen en niet in Czernowitz want daar woonden geen familieleden meer. Hij zal ook nooit meer naar Czernowitz terugkeren.
Albert H. Friedlander (1927-2004) was in 1968 rabbijn van een liberale synagoge in Londen. Hij is tevens bekend als docent aan het Leo Baeck College en vicepresident van de World Union for Progressive Judaism. Aan Celan schreef hij naar aanleiding van hun ontmoeting (geciteerd in een noot bij de brief aan Gisèle Lestrange van 10 april 1968):
Tenslotte nog een keer Paul Celan zelf:
Tel me bij de amandelen.
Het kan zijn dat ik in deze dichtregels teveel eigen interpretatie leg, maar ze laten me de laatste dagen niet meer los omdat ze een belangrijk aspect van de seideravond zo prachtig in één beeld samenvatten.