De vraag of je dichter bij Auschwitz komt, zo dat al mogelijk is, door er naar toe te gaan of door er over te lezen, valt niet te beantwoorden. Want wat je over Auschwitz hebt gelezen, bepaalt mede je kijk op Auschwitz. En misschien is het concentratiekamp ook alleen maar als literaire verbeelding voorstelbaar, niet als werkelijkheid, schreef Imre Kertész. De literatuur over Auschwitz had een bijkomend effect en dat had ik eigenlijk ook wel kunnen verwachten. Het beschermde tegen plotselinge emoties. Dat gold zeker bij het bezoek aan Auschwitz-I. Maar de bescherming viel vrijwel weg toen we op die Rampe in Auschwitz-Birkenau liepen. En dat kwam eveneens door wat ik had gelezen.
Bij het aanvaarden van de Nobelprijs voor literatuur zei Kertész dat hij de eigen herinnering aan Auschwitz getoetst had aan enkele ‘authentieke’ bronnen en hij noemde toen Tadeusz Borowski’s zuivere, zelfkwellend wrede verhalen. Stenen wereld, de verhalenbundel van Tadeusz Borowski uit 1948, door Kertész in een paar rake woorden getypeerd, was één van de twee boeken die ik vorige maand had meegenomen op onze reis naar Krakau en Auschwitz. Borowski, geboren in 1922, was een niet-Joodse Poolse gevangene die als Vorarbeiter Auschwitz kon overleven. In Stenen wereld laat Borowski onverbloemd en ook voor zichzelf pijnlijk nauwgezet zien hoe men daardoor onvermijdelijk terecht komt in het schemergebied tussen slachtoffer en beul. Wie dat vreselijke dilemma tot zich wil laten doordringen, nogmaals: zo dat al mogelijk is, moet Borowski lezen. Waar het mij in deze column om gaat, is het verhaal Hierheen naar de gaskamer, dames en heren. Borowski beschrijft in dat verhaal wat er gebeurt op het kleine stationnetje van Auschwitz na de aankomst van een trein met Joden uit Bedzin-Sosnowiec. Borowski was toen werkzaam in wat Canada werd genoemd en hij heeft als gevangene de van de Joden afgenomen bezittingen verzameld. Het valt niet mee om dat te lezen. Toch een fragment.
Borowski komt te staan tegenover een met het transport meegekomen mooi meisje met een verstandige, rijpe uitdrukking in de ogen. Op haar vraag waar ze haar heen brengen, antwoordt hij niet. Ze kijkt hem recht in het gezicht en wacht. Borowski weet: Daar is de gaskamer: een gemeenschappelijke dood, afgrijselijk en weerzinwekkend. Daar is het kamp (...) het onmenselijke werk en diezelfde gaskamer, alleen een nog afschuwelijker dood, nog weerzinwekkender, nog vreselijker.
‘Luister, zeg het me.’
Ik zwijg. Zij klemt haar lippen op elkaar.
‘Ik weet het al,’ zegt zij met een zweem van fiere verachting in haar stem (...) moedig loopt zij in de richting van de auto´s.
Naast Stenen wereld van Tadeusz Borowski had ik Schuld en boete voorbij van Jean Améry meegenomen. De essaybundel dateert uit 1966. Ook hier is Kertész, die dit jaar de Jean Améry-Preis für Essayistik kreeg, een verbindende schakel. In eerdere columns heb ik de woorden Jood op bevel van Kertész aangehaald. Aan die woorden dacht ik weer toen ik Auschwitz bezocht en kort daarvoor Améry had herlezen. Jean Améry heette eigenlijk Hans Mayer (waarvan Améry een anagram is). Als Hans Mayer is Améry in 1912 in Wenen geboren. Hij is in 1938 Oostenrijk ontvlucht en naar België uitgeweken. In 1943 is hij opgepakt. In januari 1944 is hij op transport gesteld naar Auschwitz en tewerkgesteld in Auschwitz-Monowitz. Dat heeft hij overleefd. Irene Heidelberger-Leonard heeft in 2004 een biografie van Améry geschreven met de titel Revolte in der Resignation. Améry was de zoon van een Joodse vader en een halfjoodse moeder met een katholieke achtergrond. Erg duidelijk is Heidelberger hierover helaas niet. Zeker is dat Améry door zijn moeder, zijn vader was in de Eerste Wereldoorlog gesneuveld, meer christelijk dan Joods is opgevoed. Wel de kerstmis, niet de synagoge, schrijft Améry zelf. Toch, lees ik bij Heidelberger, was Améry in Wenen enige tijd lid van de Joodse gemeente.
De essays van Améry zijn geschreven in de vorm van een dialoog met zichzelf. Centraal staan het kwijtraken van zijn Joodse waardigheid en de zoektocht om die terug te vinden. Améry schrijft vanuit het perspectief van het slachtoffer en heeft in zijn essays de betekenis daarvan van verschillende kanten proberen te benaderen. Louter en alleen omdat hij een Jood is, is hij vervolgd. Maar, is één van de stellingen van Améry, de vervolging heeft hem ook tot Jood gemaakt. In De noodzaak en onmogelijkheid Jood te zijn, het laatste essay uit Schuld en boete voorbij, concludeert Améry dat als ‘Jood-zijn’ het bezit van een bepaalde cultuur, een religieuze verbondenheid impliceert, dan was ik er geen en zal ik er nooit één kunnen zijn. Het begon pas toen ik in 1935 in een Weens café over een krant gebogen zat om de net uitgevaardigde wetten van Neurenberg te bestuderen. Ik hoefde ze maar oppervlakkig door te nemen om te beseffen dat ze op mij van toepassing waren. De samenleving had me bij monde van de nationaal-socialistische Duitse staat (...) klaar en duidelijk tot Jood gemaakt.
Améry zei het ook als volgt. Op mijn linkerarm draag ik het nummer van Auschwitz. Als ik zeg dat ik Jood ben, dan bedoel ik daarmee de werkelijkheden en mogelijkheden die in dat Auschwitz-nummer samengevat zijn.