Nu er geen romantici en nauwelijks meer linkse intellectuelen zijn, moet Heinrich Heine als een vergeten schrijver worden beschouwd. Althans in Holland. Het enige dat van hem in het Nederlands rest, zijn wat vertaalde gedichten benevens een bundeltje aforismen, met veel mazzel verkrijgbaar in de betere boekhandel. Dit schrijft Martin van Amerongen in 1997 in zijn boekje Heine en Holland. Wat vertaalde gedichten. Van Amerongen zal het oog hebben gehad op Denk ik aan Duitsland in de nacht uit 1988, met naast elkaar een aantal gedichten van Heine en de door Peter Verstegen en Marko Fondse van die gedichten gemaakte vertalingen.
Maar kijk aan, nu zijn die vertalingen uit 1988 aangevuld met nog veel meer door Peter Verstegen vertaalde gedichten van Heine. De fraaie, gebonden uitgave, getiteld Duitsland, een wintersprookje, en andere gedichten, is mogelijk gemaakt door Arnon Grunberg, die een gedeelte van het geld van de voor Tirza gekregen Libris Literatuurprijs bestemde voor een nieuwe uitgave van het werk van Heinrich Heine. Peter Verstegen heeft de nadruk gelegd op de satirische en absurdistische kant van Heine en ook twee langere gedichten toegevoegd, Deutschland, ein Wintermärchen en Atta Troll, ein Sommernachtstraum. Van de Hebräische Melodien is Disputation vertaald, de disputatie tussen een rabbijn en een frater-gardiaan, eindigend met de regels:
‘Wie gelijk heeft, weet ik niet, Maar het komt me voor dat beiden, Rebbe net zo goed als frater, Een gemene stank verspreiden.’
Peter Verstegen kan niet genoeg worden geprezen om zijn sprankelende vertalingen die vaak lezen alsof Heine direct in het Nederlands had geschreven. Heine had een scherpe en humoristische pen en dat maakt hem nog steeds leesbaar. En ook aan actualiteit heeft Heine nog weinig ingeboet. Ik heb van deze nieuwe vertalingen genoten. Heine was, de geciteerde versregels tonen het aan, ook een provocateur en een onrustzaaier. En, merkt Reich-Ranicki op in zijn bespreking van Heine, Heine was geniaal in de haat-liefde, en voor niemand koesterde hij meer haat en meer liefde dan voor de Duitsers en de Joden. Wie over Heine schrijft en meent over het hoofd te kunnen zien dat hij een Jood was of dit feit bagatelliseert, slaat de plank mis.
Confessio Judaica, Bekenntnis zum Judentum is een handig boek voor wie in de relatie Heine en jodendom geïnteresseerd is. De door Heine aan het jodendom gewijde gedichten, prozastukken en brieven zijn daarin bijeengebracht. Het boek dateert al van 1925, maar is een paar jaar geleden herdrukt. Hierin staan alle Hebräische Melodien. Naast Disputation ook Prinzessin Sabbat (met de vaak geciteerde regel Schalet ist die Himmelspeise) en het prachtige Jehuda Ben Halevy. En bovendien het verhaal Der Rabbi von Bacherach, waarin ontroerende passages voorkomen, zoals de beschrijving van de sederavond (al loopt deze in dit geval niet goed af).
Maar, zal men tegenwerpen, Heine was toch gedoopt. Al kort na die doop schrijft Heine aan zijn vriend Moses Moser dat hij daarvan zeer veel spijt heeft en jaren later formuleert Heine het zo: Ich mache kein Hehl aus meinem Judentume, zudem ich nicht zurückgekehrt bin, da ich es niemals verlassen hatte. En die stinkende rebbe dan? Ja, orthodoxe rabbijnen met een baard zijn vaak het onderwerp van zijn spot. En in zijn gedicht Das neue Israelitische Hospital zu Hamburg noemt hij de Joodse afkomst een duizendjarige familieziekte. Toch heeft Heine voor de Joodse traditie altijd een warme belangstelling gehouden. En toen hij ziek in zijn matrassengraf lag (ich bin jetzt nur ein armer todkranker Jude), bloeide zelfs zijn interesse in de Joodse religie op. Hij bleef echter ook een scepticus. Ich bin kein Frömmler geworden. Kerstin Decker noemt Heine in haar biografie een religieuze atheïst. Een formulering die mij aanspreekt en die, tegenstrijdig als deze lijkt, wel bij Heine past.
Heine was in Duitsland lang controversieel. Maar hij werd gelezen, ook door de Duitse Joden. Presser vermeldt dat in de geïmproviseerde bibliotheek van Theresienstadt in 1945 een kleine 600 exemplaren van het werk van Heine bijeengebracht waren, door mensen, schrijft Presser, die naar dat kamp alleen het strikt onontbeerlijke konden meenemen. Voor de gedoopte Jood Heine was echter in het Israël van 1948 vrijwel geen plaats. Alleen het ruimdenkende Haifa had een Heinrich Heineplein en verder had Tel Aviv in een buurt waarvan de straatnamen naar chassidische rabbijnen verwijzen, een straat naar de rabbi van Bacherach vernoemd, een rabbijn die nooit heeft bestaan. Heine had dat misverstand vast zeer amusant gevonden.
Door het verschijnen, in 2000, van een boek over Heine van de hand van Yigal Lossin, een jaar later gevolgd door een congres in Jeruzalem, is er in Israël weer volop aandacht voor Heine. Er kwam een postzegel met de beeltenis van Heine op de markt en ook in Jeruzalem is nu een straat - in de nabijheid van de molen van Montefiore - naar Heine vernoemd. Het straatbord vermeldt: Heinrich Heine, Joods-Duits dichter, liefhebber van Jeruzalem.
Jüdischer Schriftsteller in der Moderne is de treffende titel van de biografie van Klaus Briegleb. Maar verder moet je maar niet proberen om Heine een etiket op te plakken of bij een bepaalde, al dan niet Joodse, stroming in te lijven. Heine was er te eigengereid voor. Ga zijn gedichten maar lezen. Daarom tot slot enkele regels uit de vertaling van Peter Verstegen van Atta Troll, ein Sommernachtstraum. Ook om nog een keer duidelijk te maken dat Heine, al schreef hij elders ich liebe sie (die Juden) persönlich, in dat gedicht het spotten, gelukkig maar, weer niet kon laten.
De joden zijn in twee kampen verdeeld Die elk voor een ander doel staan, Terwijl de jeugd naar de tempel gaat, Blijft de oude garde naar sjoel gaan. De jongeren eten varkensvlees En zijn in de oppositie Als democraten; de oudjes zijn meer Van de fleem-de-adel traditie. Ik heb de ouden zo lief als de jeugd, Maar dit is wat ik bij God zweer: Dat ik meer van sommige visjes houd, En vooral van gerookte sprot meer.
Heinrich Heine, Duitsland, een wintersprookje, en andere gedichten, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 2009.