De al eerder gepubliceerde lezingen van Amos Oz uit 2002, Hoe genees je een fanaticus, heeft De Bezige Bij afgelopen mei opnieuw uitgegeven met een voorwoord van Ahmed Aboutaleb. Oz maakt zeer behartigenswaardige opmerkingen over Israël en over het fanatisme, die ‘onverzettelijke rechtheid in de leer’. Hiertegen, meent hij, kan literatuur helpen. In zijn boek Een intelligent hart vond Alain Finkielkraut dit ook al. Niet alle literatuur, schrijft Oz, want literatuur kan helaas ook ‘nationale eigendunk bevorderen’ maar wel bepaalde literaire werken. En daarvoor wijst Oz op Shakespeare, Gogol en Kafka en haalt hij met instemming Yehuda Amichai aan die zei: ‘Waar we gelijk hebben kunnen geen bloemen groeien.’
Amos Oz stelt dat ‘we het rationele vermogen nodig hebben om compromissen te sluiten’ en als het over het Israëlisch-Palestijnse conflict gaat, kan ik zijn wijze woorden alleen maar beamen. Wat hij in 2002 zei, is nog steeds actueel en de moeite van het lezen meer dan waard.
Op een ander vlak kan dat ‘rationele vermogen om compromissen te sluiten’ echter ook een handicap zijn. Dan heb je andere eigenschappen nodig, bedacht ik bij het lezen van het boek van Amos Oz. Dat kwam niet zozeer om wat Oz in zijn lezingen te berde brengt. Die gedachte kwam bij mij op omdat ik kort daarvoor de dagboeken en brieven van Herman Hissink had gelezen en de door Pauline Micheels geschreven biografie van Henriette Boas. Herman Hissink (1915-2011) en Henriette Boas (1911-2001), twee boeiende maar ook nogal eigenzinnige mensen met uitgesproken opvattingen.
Het boek van Herman Hissink, Natuurlijk bestaat God, past eigenlijk niet zo goed binnen de literatuur die ik in deze columns aanhaal. Toch wil ik aan zijn boek enige aandacht besteden omdat Hissink op het Haagse gymnasium mijn leraar Nederlands was. Bovendien een leraar aan wie ik goede herinneringen bewaar, al heb ik indertijd bitter weinig waargenomen van zijn persoonlijkheid zoals die thans in zijn door Gerard Koolschijn postuum uitgegeven dagboeken en brieven naar voren komt.
Veel laat ik in deze column onbesproken. Zoals zijn religieuze opvattingen, zijn reizen naar Griekenland en de vele toneelstukken die hij heeft geregisseerd. Vooral in de na zijn pensionering bijgehouden dagboeken heeft hij daarover veel wetenswaardigheden geschreven. De lovende recensies onderstrepen dit.
Het gaat me hier om de persoon Hissink. Koolschijn beschrijft hem zo: ‘(…) een eenheid van voelen, denken en handelen, die hem herkenbaar maar ook ongenaakbaar maakt, enthousiast en tegelijk star, met een eigenwijsheid die door zijn gevoel voor humor weer innemend wordt.’
De volgende overpeinzingen kunnen als voorbeeld dienen, ook voor Hissink’s wijze van schrijven. De eerste:
Een tweede:
Hissink heeft niet veel op met ‘dit razende tijdsgewricht’ met ‘de economie als hoogste autoriteit’. ‘Waar ligt bij het ingrijpen in de natuur de grens?’ vraagt hij zich af. ‘Tijden van afbraak staan voor de deur, van verwoesting en verval, verschrikkingen zoals de aarde nooit heeft aanschouwd. Elk debat is tot onvruchtbaarheid gedoemd nu alle normen relatief zijn’.
In deze visie moet ook de auto het ontgelden. Hissink vreet zich op ‘van machteloze drift, met hartkloppingen en bloeddruk naar de hersens’ als hij ‘in de stad alleen met levensgevaar kan oversteken en het autopark – welke ploert heeft dat eufemisme bedacht? – me met zijn uitlaatgassen voor het dilemma plaatst: adem definitief inhouden en ter plaatse creperen óf al mijn organen aan vergiftiging prijsgeven.’
Tegenover deze uitbarstingen van woede over de afbraak van de natuur staan gelukkig prachtige waarnemingen. De liefde voor de ongerepte natuur vult vele bladzijden van zijn dagboeken. Eén van zijn tochten naar Griekenland beschrijft hij zo:
(…)
’s Avonds staken we in het kerkje alle kaarsjes aan en praatten tot het laatste kaarsje spetterend uitging. De wereld voor onszelf! Onze ezel stond op een terras begroeid met grassen, klavers, malva’s en kruiden die je bij ons alleen nog in reservaten vindt.
Hissink ijverde een leven lang voor de goede zaak. Over zijn leraarschap schrijft hij: ‘Je moet in het leven niet een vat vullen, maar een vuur ontsteken. De school is teveel bezig met het vullen van vaten, vuurontstekers zijn schaars.’ De eigenzinnige Hissink was zo’n vuurontsteker. In zijn lessen op het Haagse gymnasium maar ook in wat mij indertijd helaas is ontgaan.
Herman Hissink en Henriette Boas, werelden van verschil. Eigenzinnig was Henriette Boas echter eveneens. Pauline Micheels gebruikt onder meer dit woord om haar te typeren. ‘Eigenzinnig en onzeker tegelijk. Altijd op zoek naar de waarheid achter de dingen, wars van de waan van de dag.’
De classica Henriette Boas, vooral bekend geworden als de onvermoeibare schrijfster van vele ingezonden brieven, blijft ook na lezing van de biografie van Micheels een wonderlijke verschijning. Intelligent, ze was cum laude gepromoveerd, haar uiterlijk daarentegen interesseerde haar hoegenaamd niet. Ischa Meijer typeerde haar als ‘intellectuele clocharde’. Eten was ook maar een bijkomstigheid. Karakteristiek lijkt me de volgende waarneming: ‘Boterhammen (ja, zonder boter) trok ze met klauwachtige vingers uit elkaar en stopte de stukken in haar mond, omdat dat nu eenmaal moest. Dito met sinaasappel.’ In haar huis lagen boeken en kranten hoog opgestapeld. ‘Zij leidt er het leven van een lezend en schrijvend persoon’, schrijft een journalist van Het Parool die dit heeft gezien. ‘Boeken tegen alle wanden op, in vensterbanken, in een boekenmolen, op de grond en op de tafel, tafeltjes en stoelen, voor zover die meubels niet gebukt gaan onder een heuvellandschap van mappen met knipsels en opengeslagen kranten.’ Daarvan bestaat een foto, gemaakt door Theo Noort, die op internet te vinden is.
Het kost Henriette Boas, die de oorlogsjaren in Londen doorbracht en daarna enkele jaren in Israël woonde, veel moeite om in Nederland passend werk te vinden. Na enkele tijdelijke betrekkingen wordt ze in 1964 aangesteld als lerares klassieke talen aan het lyceum in Badhoevedorp. Ze zal daar tot haar pensionering blijven werken. Een geboren lerares is Boas kennelijk niet. Micheels schrijft dat vrijwel ieder schooljaar ‘haar eigenzinnige gedrag tot (grotere of kleinere) fricties’ leidt. Het oordeel van de leerlingen over hun lerares is wisselend. ‘Ze heeft zéér bijgedragen aan mijn liefde voor het klassieke erfgoed’, meent één van hen. Een ander echter oordeelt dat ze ‘geen enkele passie voor het lesgeven’ had.
In haar brieven brandde echter wel degelijk een vuur. Natuurlijk, ze is gezien ‘als een uiterst irritante luis in de pels’ ‘met haar monomane schrijfgedrag, haar gedram en haar dikwijls harde kritiek’. Centraal stond echter ‘de Joodse zaak’. Aan het ijveren voor ‘de Joodse zaak’, zoals zij die zag, had ze een dagtaak, want ‘er zijn zoveel misverstanden over het jodendom op te helderen’. Het ging haar uitdrukkelijk om ‘liefde voor het jodendom en voor Israël, behoefte aan wetenschappelijke nauwkeurigheid en verzet tegen verkeerde voorstellingen van zaken’.
Laat ik als voorbeeld één van haar opvattingen noemen waarover verschillend kan worden gedacht maar die de moeite van het overdenken waard is. Henriette Boas meent dat de voortdurende nadruk op het slachtoffer-zijn ons niet werkelijk helpt, maar juist traumatiserend kan werken. Henriëtte Lakmaker vat dit in een geschreven portret zo samen: ‘Zij verzet zich tegen de rol van slachtoffer – en geeft de Joodse geschiedenis aldus haar waardigheid terug.’
Pauline Micheels noemt Henriette Boas een waarheidszoekster. Die eretitel geldt zeker voor haar betrokkenheid bij de zaak Weinreb die vele jaren heeft voortgesleept en eerst in 1976 is geëindigd met het rapport van het RIOD dat voor Weinreb vernietigend was. Diens memoires bleken nagenoeg uitsluitend uit fantasieën, leugens en verdachtmakingen te bestaan. Dat had Henriette Boas na het verschijnen van de memoires direct al geconstateerd. Als je die goed leest, oordeelde ze al in 1969, blijkt veel onwaar of niet verteld. Willem Frederik Hermans deelde die mening. Heel anders dachten Renate Rubinstein en Aad Nuis over Weinreb en diens memoires. Zij meenden dat Weinreb na de oorlog ten onrechte was veroordeeld en gerehabiliteerd moest worden. Rubinstein vond Boas maar een babbelende schooljuffrouw die anderen voortdurend met feiten op de vingers tikte en vooral niet serieus genomen moest worden.
Op 12 maart 1970 vindt in Groningen een druk bezocht forum plaats waar Renate Rubinstein en Aad Nuis tegenover Henriette Boas en Willem Frederik Hermans staan. In het boek van Micheels is een foto afgedrukt waarop alle deelnemers te zien zijn en wordt een verslag van de bijeenkomst aangehaald dat A.J. Heerma van Voss voor de Haagse Post heeft geschreven. Dit verslag is, aldus Micheels, ‘droog en tegelijk hilarisch’. En dat klopt. Maar wat ik vooral voor mij zag, hoewel slechts met enkele woorden beschreven, is het moment waarop Henriette Boas de zaal verlaat omdat voor haar ‘de maat vol is’. Heerma van Voss:
Hermans glimlacht en helpt Henriette Boas in haar jas en draagt haar koffers, vooral ook, waag ik te vermoeden, uit eerbied voor deze eigenzinnige kompaan in de strijd tegen ‘tekstvervalsers en leugenaars’. Alleen al om deze scène had ik hier graag bij willen zijn.
In 1997 promoveert de historica Regina Grüter op een studie over Weinreb: Een fantast schrijft geschiedenis. Micheels citeert de slotzin van deze studie:
Nee, die Henriette Boas was niet slechts een babbelende schooljuffrouw die niet serieus moest worden genomen. Zij was wel degelijk ook een vuurontsteker.