‘Voor Paul Celan heeft ieder gedicht met waarheid te doen’, schrijft Barbara Wiedemann in haar essay Claire Golls Angriffe auf Paul Celan. Als de ontkenning daarvan samenvalt met wat hij als antisemitisme ervaart, valt voor Celan de bodem onder zijn gedichten weg. Zo moet ook de reactie van Celan op de recensie van Blöcker van 11 oktober 1959 worden begrepen. Al op 21 oktober 1959 schreef Celan het gedicht Wolfsboon, gericht aan zijn vermoordde moeder, met de regels: Gisteren / kwam een van hen en / doodde jou / andermaal in / mijn gedicht. Deze aangrijpende en verhelderende tekst die Celan tijdens zijn leven niet in een bundel heeft opgenomen, verwoordt hetzelfde als de brief van 12 november 1959 die ik in mijn eerste column over de briefwisseling Bachmann-Celan citeerde: Wie over de Todesfuge datgene schrijft wat deze Blöcker heeft geschreven, die schendt de graven.
Celan stuurde de recensie van Blöcker aan zijn vrienden, dus ook aan Bachmann, op 17 oktober 1959 (in mijn ellende) en aan Max Frisch, op 23 oktober 1959 (Hitlerei, Hitlerei, Hitlerei). Bachmann woonde toen samen met Max Frisch. Max Frisch antwoordde op 6 november 1959. In de briefwisseling Bachmann-Celan is ook de brief van Max Frisch opgenomen, samen met een eerder ontwerp van die brief die niet is verstuurd. Max Frisch heeft het duidelijk moeilijk met een antwoord aan Celan. Hij probeert om Celan te ontzien (uw persoonlijke probleem, waarover het mij niet toekomt te spreken) en tegelijk zijn eigen standpunt onder woorden te brengen. Dat leidt tot de nodige omtrekkende bewegingen. Naar de kern genomen maakt Frisch onderscheid tussen literaire kritiek en wat hij noemt symptomen van politieke aard. Hij schrijft aan Celan: Als u van een kritiek, zoals die van Blöcker, een politiek fenomeen maakt, dan klopt dat voor een deel, geloof ik, maar voor een ander deel niet, en het ene probleem vervalst het andere. Voor Celan is dat een antwoord dat op volledig onbegrip wijst.
Bachmann antwoordt niet direct op de brief van Celan van 17 oktober 1959 en al op 21 oktober 1959 dicht Celan in Wolfsboon: Moeder, ik heb / brieven geschreven. / Moeder, er kwam geen antwoord. Bachmann reageert pas op 9 november 1959. Zij gaat niet rechtstreeks op de recensie van Blöcker in en wil het liefst persoonlijk contact: Konden we elkaar maar zien! Daarop volgt dan de brief van Celan van 12 november 1959. In die brief vraagt Celan aan Bachmann hem niet meer te schrijven maar al enkele dagen later komt Celan daar op terug: Maar je moet me begrijpen: mijn noodkreet – je hoort hem niet (...). En Max Frisch, die dit ‘geval’ – dat een schreeuw is! – tot iets literair interessants maakt ...
Hierna stokt de briefwisseling. De contacten worden niet geheel verbroken, Bachmann en Celan zien elkaar in 1960 nog enkele keren en er worden ook nog enkele brieven gewisseld, maar veelvuldig en diepgaand is de correspondentie dan niet meer. Wel is er nog een lange, niet verstuurde brief van Bachmann van september/oktober 1961. In die periode is het zo onterechte en infame plagiaatverwijt van Claire Goll weer in alle hevigheid naar buiten gekomen en in de pers uitvergroot. Bachmann en ook anderen hebben zich in die affaire zeer voor Celan ingespannen. In de niet verstuurde brief schrijft Bachmann:
Het is de soort brief die men schrijft maar niet verstuurt als men veel om iemand geeft. De grote betekenis van Celan voor Bachmann kan moeilijk overschat worden. Maar doordat ik benadruk dat de recensie van Blöcker en het plagiaatverwijt van Goll de kern van het dichten en van het bestaan van Celan aantasten, kan het lijken dat Bachmann dit misschien niet voldoende heeft aangevoeld en meer voor hem had kunnen doen. Dat denk ik echter niet.
Die constatering van machteloosheid bij zijn vrienden betekent nog niet dat Celan alleen maar overgevoelig was, zoals sommige critici hebben gemeend. Terecht schrijft Barbara Wiedemann in haar essay: Man sollte sich hüten, Paul Celans Einordnung der Affäre in einen antisemitischen Zusammenhang vorschnell als eine seiner Überempfindlichkeiten abzutun. Het artikel van Claire Goll dat aan het begin stond van de in 1960 weer opgelaaide plagiaatdiscussie, staat vol zinswendingen die moeilijk anders dan als antisemitisch kunnen worden begrepen. Neem deze: Seine traurige Legende, die er so tragisch zu schildern wusste (...): die Eltern von den Nazis getötet, heimatlos, ein grosser, unverstandener Dichter, wie er unaufhörlich wiederholte. Doordat Claire Goll spreekt over een ‘legende’, merkt Wiedemann op, wordt der Dichtung Celans die Erlebnisgrundlage genommen. Der damit verbundene Identitätsverlust entziegt Celan den Boden unter den Füssen.
Zou men eigenlijk Joods moeten zijn om Celan volledig te kunnen aanvoelen? Daarop heeft Celan zelf het antwoord gegeven toen aan de orde was of hij zich niet ook juridisch tegen het verwijt van plagiaat zou moeten verweren. Zover is het om verschillende redenen niet gekomen. Maar Celan heeft toen even gezocht naar een in auteursrecht gespecialiseerd advocaat die hij zou kunnen vertrouwen. Es muss nicht unbedingt ein Jude sein, schreef Celan aan één van zijn verwanten, ein aufrechter Mensch - jeder aufrechte Mensch ist mir wilkommen. Wenn es aber ein Jude ist, so müsste es einer sein, der das Jüdische als das empfindet, was es ist: als eine Gestalt des Menschlichen.
(Het essay van Barbara Wiedemann, waaruit ik uitvoerig heb geput, staat in haar boek Paul Celan, Die Goll-Affäre, Dokumente zu einer ‘Infamie’, Suhrkamp, 2000.)