De hevige onlusten in Turkije brengen een akelige herinnering bij me boven over een moordpartij in het centrum van Istanbul. Ik was zeventien jaar geleden op doorreis uit Jordanië en stopte in Istanbul omdat ik daar, zonder lastig te worden gevallen door de Jordaanse censuur, veilig een stuk naar de NRC kon doorbellen.
Als ik me niet vergis, had ik een hotel vlakbij het plein waar nu wordt gedemonstreerd tegen plannen van de regering een park te vernietigen om plaats te maken voor een modern winkelcentrum.
Ik wandelde om een uur of elf ’s ochtends bij het plein. Een bedelaar, een man in vodden, keek me smekend aan. Veel tijd om te reageren had ik niet, want een paar politieagenten renden op de man af. Ze maakten hem duidelijk dat hij moest vertrekken. De bedelaar weigerde. Hij vocht voor zijn plaats waar hij kennelijk een dunne boterham ‘verdiende’. Toen de politie aanstalten maakte de man met geweld te verwijderen uit deze chique buurt, greep hij zich vast aan het hek achter hem. Eerst sjorden de agenten aan zijn benen. De bedelaar gaf geen krimp. Toen gebeurde het: vijf politieagenten sloegen voor mijn ogen de bedelaar met batons morsdood. Ik zie nog voor me hoe ze het levenloze lichaam van de arme bedelaar over de grond naar de overvalwagen sleepten. Ik heb vaak over dit incident nagedacht. Wat kon ik doen? Had ik moeten ingrijpen? Misschien wel, maar dan zou Crescas waarschijnlijk een columnist minder hebben van de velen die nu op de opiniepagina schitteren, met Eldad Kisch als nieuwste, begaafde, schrijver.
Haat. Ik ben een paar dagen geleden uit de Chinese hoofdstad Beijing teruggekeerd naar de onwaarschijnlijk schitterend bloeiende tuin van ons huis in Bilthoven. Ik heb veel gezien en gehoord in China. Ik herinner me heel goed dat een jaar of vijftien geleden de Chinese minister van voorlichting in Israël was en daar een vergelijking maakte tussen onze sjoa en de Chinese holocaust, de moord van de Japanners op de Chinezen tijdens de al lang voor 1940 begonnen Japanse bezetting van eerst Noord-China en daarna het hele land.
Ik had een mooi tv-scherm in mijn hotelkamer. Ik vergis me echt niet: iedere dag, vooral in de avonduren, verschenen er oorlogsfilms op het scherm met Japanners in de hoofdrol als oorlogsmisdadigers. De Chinezen vergeten de wreedheid van de Japanners niet. Ik heb ook ver van het tv-scherm kunnen constateren dat er een authentieke Japan-haat leeft onder de bevolking die natuurlijk door die films wordt gevoed. De Chinezen zijn woedend dat Japanse leiders het wagen iedere keer opnieuw respect te betuigen bij de graven van Japanse oorlogsmisdadigers. Ziet u een Bondskanselier al bloemen leggen bij het graf van Hitler, als dat er zou zijn? Ook kunnen de Chinezen het niet verdragen dat Japan een paar eilandjes heeft gekocht, ja dat wel, waarop China ook aanspraken maakt. Het gaat echt niet goed tussen Beijing en Tokio. De spanning loopt op …
Daarentegen heb ik niets gemerkt van anti-Joodse of anti-Israëlische gevoelens. Ik heb college gegeven over journalistiek en internationale betrekkingen aan de universiteit van Beijing. De studenten behoorden, is me verteld, tot de elite waaruit de Chinese leiders, diplomaten en hoge ambtenaren voortkomen. Het ging over Israël. Ze waren betrekkelijk goed op de hoogte. Sommigen kenden zelfs de details van het Israëlisch-Palestijnse conflict. De vragen waren objectief, zonder enige anti-Israël-intentie.
Voor een nadere beschouwing over mijn ervaringen betreffende Israël en antisemitisme verwijs ik naar de column die deze week in het NIW verschijnt. Ik wil niet in herhaling vervallen. Slechts dit: Joden komen niet voor in de Chinese geschiedenis. “De Chinezen weten niet wat Joden zijn,” zei een rabbijn in Beijing. Antisemitisme, zoals dat in de Christelijke wereld vaste grond onder de voeten kreeg, kennen de Chinezen niet. Wel sijpelt er via internet anti-Israëlische propaganda door maar veel effect schijnt het niet te hebben. De Chinezen, heb ik gemerkt, bewonderen Israël om wat het land presteert en ook om de ‘wijsheid van de Joden’.