De vraag of de volgorde van de episodes in de Tora ook per definitie de chronologische volgorde van de gebeurtenissen aangeeft, hield de vroege rabbijnen al bezig. Men komt in sommige gevallen dan ook tot de conclusie dat “er geen eerder of later in de Tora is.” In sommige bronnen wordt dat verbreedt naar andere boeken van Tenach.
In de Middeleeuwen zijn verklaarders het niet altijd eens of een bepaalde passage op haar chronologische plaats staat of niet. In Berésjiet is de verhaallijn doorgaans duidelijk. In Sjemot is dat wat lastiger. Zo is er ook de bekende vraag in de rabbijnse literatuur of Jitro nu vóór of na het geven van de Tora op de berg Sinaï bij de Bné Jisraeel kwam. Een ander voorbeeld is de vraag naar de plaats van de bouw van het Misjkan – het Tabernakel – en de zonde van het gouden kalf. Wie de volgorde van de parsjiot/sidrot bekijkt, ziet dat de episode over het gouden kalf en de verzoening (hoofdstukken 32-34) precies staat tussen de opdracht tot de bouw ervan, de voorwerpen en kledingstukken, zoals beschreven in de parsjiot Teroema (Sjemot 25:1-27:19) en Tetsavé (27:20-30:10), en de uiteindelijke uitvoering ervan in Wajakhél (35:1-38:20) en Pekoedé (38:21-40:38).
Volgens Rasji is dit weer zo een geval van “geen eerder of later in de Tora” – de zonde van de verering van het gouden kalf ging vooraf aan de opdracht van de bouw van het Tabernakel en is daar de verzoening voor (of een handreiking om de geloofscrisis die aan het gouden kalf ten grondslag ligt te bezweren?). Het Misjkan is dan geen eerste keuze, maar een noodzaak geworden dóór het gouden kalf. Nachmanides is doorgaans wat terughoudender met het toepassen van “geen eerder of later in de Tora” dan Rasji. Zijn eerste keuze is om de passages doorgaans uit te leggen als in de juiste volgorde staand en dus chronologisch. Zo ook in dit geval. De opdracht voor de bouw van het Misjkan was het oorspronkelijke plan en Gods eerste keuze. Na het gouden kalf en de verzoening wordt het oorspronkelijke plan alsnog uitgevoerd – zoals beschreven in Wajakhél en Pekoedé.
Nu wil ik me uiteraard niet mengen in de vraag wie er gelijk heeft. Maar wat hoe dan ook overeind blijft volgens beide rabbijnen is dat de 'rechtsinstellingen' (misjpatiem) – zie de column van vorige week – in elk geval voorafgingen aan de opdracht voor het Heiligdom. Blijkbaar is een rechtvaardige samenleving die gegrondvest is op een rechtssysteem waarin barmhartigheid en rechtvaardigheid leidinggevende waarden zijn, een voorwaarde voor de bouw van het Heiligdom. Anders vervallen we in een toestand waar de Profeten nu juist voor waarschuwen (zie bijvoorbeeld Jes. 1:10-27): men offert dieren aan de Tempel, maar is minder geïnteresseerd in zaken van menselijkheid, rechtvaardigheid en goede omgangsnormen.
De rabbijnen zeggen dan ook: "wie een vrome wil zijn, moet het wetsgedeelte over schaderecht vervullen …" (Baba Kamma 30a). De bedoeling hiervan is niet enkel dat iemand oppast om een ander geen schade te berokkenen. Maar dat hij ervoor zorgt dat zijn naaste geen schade zal lijden. Hij doet dus meer dan de wet van hem verlangt. Of zoals Rabbi Josie zegt in Pirké Avot: "laat het geld van je naaste net zo waardevol voor je zijn als je eigen bezittingen" (Avot 2:12).
Sjabbat sjalom!