Met het begin van een nieuw boek van de Tora – sefer Sjemot – breekt ook een nieuwe tijd aan in het verblijf van de nakomelingen van aartsvader Jakov / de Israëlieten in Egypte. Het eerste deel van hun verblijf wordt in het boek Berésjiet beschreven. Daar is te lezen hoe Jakov en zijn vrouwen, kinderen en (aangetrouwde?) familieleden onderdak krijgen in Egypte. Ze overleven daar de moeilijke periode van hongersnood die in totaal zeven jaar zal duren. Maar ze krijgen ook nog eens het recht om in een goed gedeelte van Egypte, Gosjen, te wonen.
Aanvankelijk was het verblijf tijdelijk gepland maar nergens valt te lezen dat de familie Jakov na afloop van de zeven magere jaren weer terugkeert naar Kenaän. Integendeel, ze blijven nog jaren rustig in voorspoed in Gosjen wonen. Met het uitsterven van de hele eerste generatie immigranten begint het boek Sjemot. Na eerst alle zonen van Jakov bij naam te hebben genoemd als “afdalers naar Egypte” (1:1-6). De tweede periode van het verblijf is een stuk minder positief, of zelfs ronduit negatief. Sluipenderwijs van eerst herendiensten verrichten voor de Farao en diens bouwprojecten tot het verrichten van zwaarder werk en regelrechte slavernij en het beperken van de demografische groei van de Israëlieten door de beslissing van de farao dat de nieuwgeboren jongetjes in de Nijl moeten worden gegooid! Hoe was het zo ver gekomen?
In de loop van de tijd gebeurden er verschillende dingen. Allereerst lijkt er een grote demografische groei te zijn – de kernfamilie van zeventig personen groeit in enkele generaties uit tot een grote, herkenbare groep mensen. Deze groep verspreidt zich over het hele land Egypte, niet alleen Gosjen (1:7). Dan komt er een farao aan het bewind die zich Josef en diens weldaden voor Egypte niet meer herinnerd. Daarbij lijkt er een soort existentiële angst te zijn ontstaan voor invasies van buiten, wat historisch gezien mogelijk kan worden verklaard door de Hyksos-invasies. Opeens ervoer men de Israëlieten als een last en gevaar. Dit onbehagen sloeg om in gevoelens van haat. Misschien werd die ook wel ingegeven door een andere kijk op het verleden. Door Josefs inzicht werd Egypte immers de hongersnood bespaard. Maar misschien keek men enkele generaties later wat minder positief naar Josef. Er kleefden immers ook wel negatieve gevolgen aan de activiteiten van Josef. Door de hongersnood groeit de afhankelijkheid van de gewone inwoners – hoe komen ze aan voedsel? Egypte heeft al het voedsel opgespaard in de vette jaren, maar deelt dit niet kosteloos uit of tegen een beperkte rente.
Uiteindelijk komt alle grond in handen van de farao, de Egyptische overheid en zijn alle mensen in feite lijfeigene geworden – behalve de priesters (en hun religieuze gebouwen? – Berésjiet 47:22). Dat gebeurde niet in één keer zo is te lezen in hoofdstuk 47 van Berésjiet.
Eerst kan men het graan nog kopen, maar later is al het geld van de Egyptenaren op en ruilen ze vee voor brood. Wanneer ook al hun dieren zijn geruild gaat men over tot de laatste fase van verlies van autonomie: "… Koop ons en onze grond in ruil voor brood; en wij en onze grond zullen farao dienstbaar zijn. Geef ons [dus] zaad, zodat wij (over)leven en niet sterven en de grond niet woest zal worden" (Berésjiet 47:20). Ook werd de bevolking verplaatst van de ene kant van Egypte naar de andere kant – mogelijk om opstandigheid de kop in te drukken. Zo wordt de crisis door farao gebruikt om al het land in eigen bezit te krijgen en zijn onderdanen tot onvrije mensen te maken. Josef krijgt de schuld van de politiek van de farao, die Josef als buitenstaander en Hebreeër gebruikt voor plannen die misschien vóór de crisis al lang klaar lagen …
Het is interessant om wat in hoofdstuk 47 van Berésjiet wordt beschreven te vergelijken met wat later door God aan de Israëlieten wordt voorgeschreven in het boek Wajikra. Dit is namelijk een totaal andere kijk op bezit en geld dan het Egyptische model. Landbouwgrond mag nooit definitief worden verkocht, want de hele aarde behoort aan God toe (Wajikra 25:23). Wel kan men de jaren en hun geschatte opbrengst verkopen (25:14-16). In sommige gevallen kan men verkocht vastgoed weer terugkopen binnen een bepaalde tijd. Een reflectie hiervan is te vinden in de wekelijkse sjabbat die zowel verwijst naar de Schepping door God als de Uittocht uit het onrechtvaardige Egypte en waarbij bezit en geld één dag per week niet mogen toenemen. Men mag immers niet werken of geld verdienen op sjabbat of dit door anderen laten doen. En nog veel verdergaand is het systeem van de sjabbatjaren – Sjemita –. waarbij elk zevende jaar de grond gedurende één jaar braak moet liggen en er geen geld mag worden verdiend aan de opbrengsten van de vruchten en overige producten. Dewariem voegt aan het zevende jaar nog een kwijtschelding van alle schulden toe. En vergeet niet dat de priesters en Levieten in Erets Jisraeel juist in principe géén land bezitten – heel anders dus dan in Egypte.
Kortom, de samenleving die de Israëlieten na de Uittocht in het Beloofde Land moeten realiseren is in aanleg een heel ander soort maatschappij dan het moreel failliete Egypte (bovenstaande is geïnspireerd door Adamah-levensgrond van M. Storm, Eburon, 2006), met een samenleving van vrije mensen en een economisch bestel dat rechtvaardig is en mensen beschermt tegen sociaal-economische onvrijheid.
Sjabbat sjalom!