Vorige keer schreef ik over het belang van de seizoenen in de Joodse traditie in verband met het vaststellen van de verschillende feestdagen, die van oorsprong een duidelijke agrarische achtergrond hadden. Het ging hier vooral om het astronomische begin van de seizoenen, de tekufah. Maar de tekufah heeft in de diaspora nog een andere betekenis, die te maken heeft met het bidden om regen in de dagelijkse gebeden – het Achttiengebed (Sjemone Esreh). Dit gebed met oorspronkelijk 18 zegeningen (en later 19) wordt op doordeweekse dagen drie maal per dag gebeden. De 9e zegening (beracha) gaat in zijn geheel om een voorspoedig agrarisch jaar. Dat was in de oudheid natuurlijk heel belangrijk – ten eerste leefden de meeste mensen van de opbrengsten van de landbouw en veeteelt. Ten tweede was men voor de voedselproductie volledig aangewezen op wat de natuur hen elk jaar toebedeelde. In de bijbelse visie is het wel of niet slagen van een agrarisch jaar in handen van God, en een direct gevolg van het menselijke gedrag. God gehoorzamen leidt tot voorspoed en God’s vermaningen negeren, leidt tot droogte, mislukte oogsten en ander onheil – bijvoorbeeld en sprinkhanenplaag. De tekst voor de bede voor een voorspoedig agrarisch jaar luidt als volgt:
dit jaar en al haar opbrengt ten goede.
En geef zegen op de akker
en verzadig ons vanuit Uw goedheid,
en zegen ons jaar als de goede jaren.
Gezegend bent U Eeuwige, Die de jaren zegent.
Dit is de versie zoals die in de lente en zomer gezegd wordt. In de herfst – wanneer we beginnen met het vragen om regen – en de hele winter door wordt er een kleine verandering aangebracht in de tekst van deze 9e beracha (zegen), waarin een bede om regen werd toegevoegd. Juist in de herfst en het begin van de winter is de regen zo belangrijk. In de maanden november en december werden de meeste gewassen namelijk ingezaaid, terwijl bepaalde gewassen laat werden ingezaaid – in januari. Hiervoor was regenval juist in deze periode natuurlijk erg belangrijk. In plaats van ‘En geef zegen op de akker’ zegt men dan: ‘en geef dauw en regen tot zegen op de akker’.
Maar wanneer begint men exact met het vragen om regen in het dagelijkse gebed? De Misjna (Ta’anit 10a) geeft hier – niet geheel onverwachts – een meningsverschil over. Volgens één mening vanaf de 3e Chesjwan – 11 dagen na Soekot (Loofhuttenfeest). Volgens de andere mening – en deze wordt als gezaghebbend gezien – vanaf de 7e Chesjwan, 15 dagen na Soekot. Dit jaar dus de 25e oktober. Volgens deze mening moest je eigenlijk eerder beginnen met het bidden om regen, maar dat zou vervelend zijn voor de pelgrims die weer terug naar de diaspora moeten. Die zouden door al die stortregens overvallen worden op hun terugreis naar huis, hetgeen tot overlast leidt. Daarom moet je tot ruim twee weken na Soekot wachten, zodat de Joden uit de verste plaatsen in de diaspora – bij de Eufraat – weer thuis zijn gekomen, na een reis van ca. 14 dagen. Blijkbaar heeft men het volste vertrouwen in bidden – zodra men zal bidden om regen, zal die regen ook daadwerkelijk vallen, met alle gevolgen van dien.
In de Talmoed wordt deze Misjna uitgelegd als uitsluitend betrekking hebbend op Israël. Alleen daar begint men ruim 14 dagen na Soekot met om regen te bidden. In de diaspora – lees: vooral Babylonië – geldt een andere regel. Daar ga je pas 60 dagen na het begin van de herfst om regen vragen. Oftewel: 60 dagen na de tekufah van Tisjrie – twee maanden na 21 september – hetgeen betekent rond 20 november. Dat gold aanvankelijk vooral voor Babylonië, maar werd later de gewoonte in het grootste deel van de diaspora op het Noordelijke Halfrond. In het commentaar van Josef Karo – de schrijver van de codex Sjoelchan Aroech – op een eerdere codex van rabbijn Jakov ben Asjer (14e eeuw), heeft hij het dan ook over 22 of 23 november als begin voor het bidden om regen. Tegenwoordig zou dat dus nog steeds gelden, dat je rond 21-23 november, afhankelijk van het astronomische begin van de herfst, met bidden om regen moet beginnen. Toch doet men dat al eeuwen anders. Wie de loeach (religieuze kalender) van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap van dit jaar openslaat (p. 71), ziet dat het bidden om regen op de avond van 5 december (geen pakjesavond maar regenpakjes-avond dus ...) moet gebeuren. Dat is overigens al jaren zo. Hoe kan dat nou, waarom niet op 21 of 22 november? Waarom zo’n twee weken later?
Het antwoord hierop heeft te maken met de bekende kalenderhervorming van Paus Gregorius in 1582. Men ontdekte dat de tot dan gebruikte Juliaanse kalender niet helemaal klopte met het werkelijke zonnejaar. Men liep 10 dagen achter. Besloten werd dat na 4 oktober 1582, de dag erop 15 oktober zou zijn. Om zo het achterlopen op te lossen. Deze kalenderhervorming is overigens nooit tegelijkertijd ingevoerd in Europa en de rest van de wereld. In sommige landen gebeurde dit pas in de 20ste eeuw! Het gevolg was wel dat ergens de rabbijnen besloten dat deze correctie van 10 dagen uit 1582 ook op het begin van het seizoen van toepassing zou zijn. Ondertussen zijn al ruim 400 jaar verstreken sinds 1582 en loopt men dus opnieuw wat achter. Dat hebben de rabbijnen elke keer braaf meegenomen, zodat men nu de correctie dus op ca. 13 dagen heeft gezet ten opzichte van de oude kalender waarmee men nog in de Talmoed rekende. Vandaar 5 december dus. Elke 100 jaar gaat men hiermee verder en verschuift het een extra dag. Dus over een tijd gaat men in de diaspora op de 6e december beginnen met het vragen om regen, 100 jaar later op de 7e december, weer 100 jaar later op de 8e december, et cetera.
In de Nederlandse sidoer (gebedenboek) van Polak en Mulder uit 1838 kun je inderdaad lezen op p. 29:
Toen – 171 jaar geleden – begon men dus op 4 december, en niet 5 december zoals we nu al jaren gewend zijn.
Op zich klinkt dit allemaal mooi, maar er is één probleem. Het begin van de seizoenen – de tekufah – heeft te maken met een astronomisch verschijnsel dat gewoon te berekenen is – en staat op zich los van hoe je die dag noemt in de kalender. De oorspronkelijke ingreep in 1582 was er overigens voor bedoeld dat het begin van de lente weer op 21 maart zou vallen en niet op 11 maart, zoals tot dan het geval was omdat men 10 dagen was achter komen te lopen. De huidige tekufah is dus te berekenen en valt meestal op de 21e van de maand – 21 maart, 21 juni, 21 september, 21 december. Het doorschuiven van de kalenderdatum is volgens mij dus echt een dwaling. Ik heb dit verschillende rabbijnen voorgelegd en tot op heden geen bevredigend antwoord gekregen. Heeft u het wel, laat mij dat dan weten: [email protected]