De jamiem nora’iem staan weer voor de deur – ontzagwekkende dagen, vreeswekkende dagen, of vreselijke dagen? De liturgie helpt hier een handje mee, gelukkig. Eén van de meer ‘vrolijke’ gebeden is in Moesaf van Rosj Hasjana te vinden:
‘Wie zal leven, wie zal sterven?
Wiens leven zal tot zijn (van te voren vastgestelde) einde komen, en wiens leven zal voortijdig eindigen?
Wie zal door het water (sterven), en wie door het vuur?
Wie door het zwaard, en wie door honger (andere versies: wilde dieren)?
Wie door een aardbeving, en wie door een epidemie?
Wie zal stikken, en wie door steniging?
Wie zal rust kennen, en wie zal ronddolen?
Wie zal rust kennen, en wie opgejaagd worden?
Wie zal gemoedsrust hebben, en wie zal gekweld worden?
Wie zal arm worden, en wie rijk?
Wie zal vernederd worden en wie verheven?’
Deze passage volgt op het mooie liturgische gedicht (pijoet) ‘oenetane tokef’. Als kind werd mij verteld hoe dit gedicht gecomponeerd werd door rabbi Amnon uit Maintz. Deze rabbijn weigerde volgens de legende om over te gaan tot het christendom tijdens de Kruistochten. Daarom werd hij door de Christenen gruwelijk gemarteld – zijn armen en benen werden afgehakt. In zijn laatste uren lag hij in de sjoel naast de Aron Hakodesj (Heilige Ark) en componeerde dit gedicht. Bij uitspreken van de laatste woorden stierf de rabbijn. Volgens modern onderzoek overigens komt dit gedicht helemaal niet uit het Middeleeuwse Duitsland, maar uit het Israël van de 7e eeuw na de jaartelling.
In de sjoel waar ik als jongen kwam, had de rabbijn de gewoonte om zijn preken op de Hoge Feestdagen vaak te verbinden met de verschrikkingen uit WOII of de Sovjet-kampen. Daar werd ik ook niet vrolijk van. Maar misschien is dat ook niet de bedoeling?
Later als jesjiwa-jongen waren de Hoge Feestdagen ook loodzwaar. In een jesjiwa waar ik eens leerde had het hoofd – de rosj jesjiwa – de gewoonte om voor Moesaf een ‘huil-drosje’ te houden. Gehuld in zijn talliet die zijn hele gezicht bedekte, behalve zijn mond, hield hij een toespraak onder veel gehuil en gesnotter, waar ik geen woord van snapte en ook nauwelijks iets van verstond. Gedurende de hele maand Elloel was ons natuurlijk al ingeprent hoe serieus we deze dagen moeten nemen. Aan een bekende moesar-rabbijn uit Oost-Europa worden de volgende gevleugelde woorden toegeschreven:
“Wanneer je denkt dat Elloel (zo angstaanjagend als) een beer is of een leeuw, dan vergis je je. Elloel is nog veel angstaanjagender dan een beer of een leeuw! Een bewijs hiervoor vinden we in Tenach, waarin Koning David zegt: ‘Leeuwen en beren heeft uw dienaar verslagen’ (I Sam. 17:36), maar aan de andere kant zegt ‘Uw oordelen / vonnissen vreesde ik ...’ (Ps. 119:120). Leeuwen en beren versloeg hij dus zonder vrees, maar voor het oordeel van God was David wel bang. Hier leer je dus uit dat Elloel sterker is dan een leeuw of een beer!”.
Tja, het zou natuurlijk wel een bak zijn als er opeens op Rosj Hasjana, tijdens de herhaling van Moesaf, een leeuw of beer de synagoge in zou lopen. De rabbijn zou de inmiddels uitgebroken paniek bezweren door een paar keer hard op de biema te slaan en te roepen: “Mensen, het is maar een leeuw! Het oordeel van God op deze dag is veel angstaanjagender. Laten we dus vooral gewoon doorgaan met dawwenen.”
Overigens, ook op doordeweekse dagen hoef je niet zo bang te zijn voor gevaarlijke dieren tijdens het gebed. We lezen immers het volgende in de Sjoelchan Aroech (OH 104:3):
“En zelfs als er een slang zich om je hiel heeft gewikkeld, moet je niet stoppen (met bidden), maar voor een schorpioen moet je wel het gebed onderbreken, omdat die meer geneigd zijn om te bijten. En ook bij een slang, als je ziet dat de slang boos is en bereid is om te bijten, moet je stoppen”.
Tja, wat doe je dan als er een slang om je been zit? De Remah (R. Isserlies) biedt een oplossing: “Maar je mag wel rondlopen zodat de slang van je been valt”.
Tijdens het gebed is het dus handig om een soort woudlopers-handboek bij je te hebben, waarin allerlei gevaarlijke diersoorten duidelijk in zijn afgebeeld, zodat je precies weet hoe te handelen.
Laten we allemaal hopen dat het dit jaar zo ver niet zal komen. En dat het ergste dat u overkomt, het uitscheuren van de naad van uw broek is, wanneer u zich ter aarde werpt tijdens het gebed op de Hoge Feestdagen (voor vrouwen: een ladder in uw kous).
Want ook dergelijke kleine ongemakken zijn als een straf van God te beschouwen. De Talmoed zegt immers dat God’s straffen ook alledaagse frustraties kunnen zijn. Als voorbeeld geeft men het binnenste-buiten aandoen van een kledingstuk, of: je steekt je hand in je zak om er drie muntjes uit te halen, maar je haalt er per ongeluk maar twee uit (Arechien 16b).
Een goed, gezegend jaar!