De sjoeldienst is lang, de gebeden zijn talrijk op die ene dag in het jaar – Jom Kipoer. Zegt iedereen alles? Zit er iemand alleen maar met een gebedenboek in de hand en bladert hij maar af en toe wat om vervolgens een gebed mee te zeggen of zingen, of doet hij of zij écht bij alles mee? Dat zou je niet willen controleren – het is het geheim van het minjan. Je hebt weliswaar tien personen nodig, maar wat precies de participatie van elk individu is, blijft een geheim. Behalve van de actieve deelnemers, zoals degene die voorgaat in gebed of voorleest uit de Tora. Hoewel, hoe weet je waar die écht met hun gedachten zijn?
Een hoofdstuk in de Sjoelchan Aroech (Orach Chajim §55) gaat helemaal over de vraag wie wel en niet meetellen voor het minjan, met allerlei aspecten die soms een wat hypothetisch karakter hebben: “wanneer een gedeelte van de mensen zich binnen bevindt, en een ander gedeelte buiten en de voorganger in de deuropening [staat], dan verbindt deze allen [tot een minjan]” (§55:15). Hypothetisch, of betreft het een sjoelgemeenschap die weinig zin in de dienst heeft? In één halacha vinden we daar ook de vraag of iemand die slaapt meetelt voor minjan. Dat blijkt in de meeste gevallen zo te zijn – althans volgens sommige rabbijnen (in de Talmoed telt één rabbijn zelfs een kind in de wieg mee voor het quotum van tien mensen voor minjan). Volgens anderen is dit à priori niet goed en moet je de persoon wakker maken, of in elk geval half wakker (sluimerend).
De idee hierachter is dat waar tien mensen aanwezig zijn, de Goddelijke aanwezigheid automatisch present is. Een mooie gedachte. Aan de andere kant telt iemand die in de deuropening staat soms weer niet mee – afhankelijk van waar hij precies staat, gezien vanaf de plek waar de binnenkant van de deur de deurpost en dorpel raken. Een mooie metafoor: je moet wel echt ín sjoel zijn om mee te tellen, zelfs als dat betekent dat je op dit moment slaapt … En uiteraard is slapen ook een metafoor voor onbewust aanwezig zijn, een onbewustheid die hopelijk zal veranderen in een meer bewuste houding naar de omgeving toe. De gebeden en rituelen in sjoel moeten ons uit onze automatische piloot halen …
Tijdens de vele gebeden op Jom Kipoer komt ook de offerdienst in de Tempel langs. Bijvoorbeeld in de Toralezing van de ochtend (Wajikra 16). Op een afstand van tweeduizend jaar leest dat soms best ongemakkelijk. Maar soms ook intrigerend en raadselachtig. Zoals het verhaal over de twee bokken waarvan er één in de Tempel als zondebok wordt gebracht, de ander de woestijn in gestuurd als zondebok – de zondes van Israël worden fysiek ver weg uit de bebouwde kom gedragen, naar Azzazel toe. De naam Azzazel, die ergens op een afgelegen plek in de woestijn blijkt te ‘wonen’, heeft al een wat sinistere klank. Een gevallen engel, een soort Satan zeggen sommigen. Volgens de rabbijnen wordt de bok de afgrond in geduwd.
We geven de zonden dan terug aan het Kwaad zelf. Dat is best een ingewikkelde gedachte. Vindt er dan geen recycling van het kwaad plaats? Volgens de mystiek geeft men het kwaad een soort fopoffer, opdat het zich daarmee bezighoudt en wij in de Tempel ongestoord een gaaf zondeoffer brengen aan God. Dit gebaar is in de onverloste wereld helaas nodig, ook al is het allemaal grotendeels toneelspel. Het brengt ons een beetje op het spoor van Girard en zijn verhaal over de zondebok, die tegelijk dader en heilige is. Als dader wordt hij uitgestoten en verantwoordelijk gehouden voor al het kwaad; maar na afloop, wanneer de zondebok is gedood, zorgt hij juist voor de eenheid en heeft hij iets onaanraakbaars gekregen (heilig). Lees het anders na in dit artikel in Trouw van zo’n tien jaar geleden.
Helemaal snappen doe ik Girard (en de Joodse mystici) ook niet, want in feite blijf je dat offer altijd nodig hebben en zit je in een vicieuze cirkel van geweld, hoewel dat geweld absoluut gezien kleiner in omvang is dan de ‘oorlog van allen tegen allen’. Maar het blijft een wat utilistische manier van kijken. Hoe zouden mens en mensheid kunnen evolueren tot een hoger bewustzijn waarbij dit zondebok-idee uiteindelijk helemaal niet meer nodig is?
Claude Levy-Strauss neemt ons mee naar het binaire denken in mythes, waar alles in tweetallen worden ingedeeld: goed-fout, zwart-wit, groot-klein, sterk-zwak, mooi-lelijk. Tweedelingen die niet zonder waardeoordeel zijn. Ook het denken van de moderne mens zou niet vrij zijn van dit binaire denken in tegenstellingen. Terwijl er ook nog zoiets is als een nul, neutraal. Want iets hoeft niet óf A óf B te zijn. Soms is iets noch A, noch B. Of A én B – zoals in de kwantummechanica mogelijk is. Een hoop ellende zou voorkomen worden als we ophouden met het denken in louter tegenstellingen. De realiteit is te weerbarstig om in simpele hokjes te drukken …
En dan is er nog dat lotsorakel dat bepaalt welk van de twee bokken bestemd is voor God, en welke voor Azzazel (Wajikra 16:8-10). De rabbijnen maken het in de Talmoed nog ingewikkelder: beide dieren zijn identiek in waarde, uiterlijk en grootte (Joma 62b). Aan de buitenkant is er dus niets bijzonders aan beide bokken te zien – ze zijn identiek. Goed en fout lijken daarmee weer een relatief begrip te worden. Juist het werpen van een lot lijkt met willekeur en toeval verbonden. En juist het tegenovergestelde van een universum dat door (Goddelijke) morele wetten wordt bestuurd en waar Jom Kipoer voor staat. En bestaat toeval eigenlijk wel, alles heeft immers een oorzaak? Volgens rabbijnen is ook het werpen van het lot een door God bepaald ‘script’, één die het Goddelijke ingrijpen op bovennatuurlijke wijze zichtbaar maakt. Vandaar dat het lot ‘vóór God’ altijd in de rechterhand van de Hogepriester terecht kwam, hetgeen als een gunstig teken werd gezien. We hebben weer genoeg materiaal om een jaar over na te denken …
Nog vele jaren, chatima tova en een goede Soekot gewenst!