In het jaarlijkse leesrooster komt het altijd zo uit dat de parasja van Bechoekotai (Wajikra 26 en 27) voorafgaand aan Sjawoeot wordt gelezen. Het is geen gemakkelijke parasja om te lezen. Nadat in de eerdere hoofdstukken de ideale samenleving is beschreven die dient te worden gerealiseerd – met het concept van het Sjabbat-jaar (Sjemita) en het Jubeljaar als sluitstuk voor de rechtvaardige economie – volgt nu een soort van bijsluiter.
Vrijblijvend is dit allemaal niet volgens de Tora – het verbond dat is gesloten tussen God en Israël kent zowel positieve als negatieve sancties. Met het Verbond bedoelt de Tora twee soorten wetgeving – het Verbond op de Sinai dat tot uiting komt in de basale, haast universele, Tien Woorden/Geboden die de basis vormen van een normale samenleving, waarin orde en recht aanwezig is. En bovendien alle andere wetgeving zoals die beschreven staat in de Bijbelboeken Sjemot en Wajikra, die ingaan op Tempel, Tempelwetten en de rechtvaardige samenleving die deze nog duidelijk onderscheiden van andere culturen en bijbehorende samenlevingen.
Als Israël trouw is en in de geboden 'voortgaat', als op een weg lopend, haast vanzelf, en de wetten heeft geïnternaliseerd, dan zal het vele zegeningen kennen: voldoende regen, vruchtbare grond, vee en vrouwen; overvloedige oogsten, tevredenheid, rust en vrede. Maar het gaat uiteraard niet alleen om materiële zaken: God zal in Israël wonen en met hen op weg gaan en Israël zal het volk van God zijn. Tot zover allemaal positief nieuws dus.
Minder vrolijk wordt het als er niet wordt geluisterd naar de wetten en het Verbond. Het gevolg is ziekten, droogte, oorlog en onderdrukking door andere volkeren, mislukte oogsten, pest en verwoesting van heiligdom(men) en steden en veel ellende. Met als ultieme straf: ballingschap. Opmerkelijk genoeg wordt er één vergrijp in het bijzonder genoemd – het niet nakomen van de Sjabbat-jaren. Wanneer het land braak ligt en Israël verbannen is, zullen deze Sjabbat-jaren worden 'ingehaald' (26:34-35, 43). Toch zal God zich de verdienste van de aartsvaderen en die van de generatie van de Exodus herinneren, zodat het Verbond blijft voortbestaan en herstel en terugkeer mogelijk is. Geen vrolijke teksten allemaal, maar veel lezers staan er misschien niet bij stil dat het tweede stukje van het ‘Sjema’ in feite een light-versie van deze zegeningen en vervloekingen bevat. Lees het maar na in Dewariem 11:13-21. Weliswaar minder gedetailleerd, maar de uitgangspunten zijn dezelfde.
Er is echter nog iets opmerkelijks. Hoofdstuk 27 sluit het boek Wajikra af met een lijst van regelingen en wetten over wanneer iemand een gelofte doet om iets te schenken aan het heiligdom. Het opent met de schenking van de waarde van een persoon, waarna een lijst volgt met leeftijdscategorieën en geslacht van de persoon wiens waarde wordt geschonken – tussen 20 en 60 jaar bijvoorbeeld is de waarde van een man vijftig sjekel, van een vrouw dertig. Dat is wel een beetje raar – de waarde van een persoon wegschenken aan het heiligdom. De waarde van een mens is niet in geld te vatten, dus wat moeten we hier precies mee? Het woord dat voor waarde wordt gebruikt is 'erech' dat eigenlijk niet direct een monetaire waarde heeft. Het betekent dan ook eerder: ordenen, recht leggen, schikken (ja'aroch). Het wordt opmerkelijk genoeg gebruikt voor de lampen van de menora die door de priester moeten worden 'geordend', 'verzorgd'. En ook de toonbroden worden door de priesters op de Tafel in het Heiligdom mooi geschikt, elke sjabbat weer (24:4 en 8).
Het is dus eerder een woord dat waarde en een gewijde status uitdrukt dan de platte, financiële waarde van iets. Op waarde geschat worden dus, naar vaste leeftijdscategorieën en geslacht en dus op een bepaalde manier egalitair (slim of minder intelligent, rijk of arm, gezond of ziek zijn niet relevant). En vergelijk ook het gebruik van het woord 'erech' in relatie tot God zelf in Psalm 89:7: "Want wie in de hemel kan de Eeuwige evenaren (ja'aroch), wie onder de goden is de Eeuwige gelijk?" Is de implicatie dat de mens door de schenking van zijn eigen waarde een klein beetje op God zelf gaat lijken – voor eventjes?
Volgens Rabbiner Hirsch (1808-1888) is dit hoofdstuk 27 dan ook een soort van afsluitende appendix op het voorgaande. Het heeft daarmee niet dezelfde zwaarte als onderdeel van het Verbond als het voorgaande, omdat het geen verplichtend karakter heeft – het gaat immers over iemand die een vrijwillige schenking doet aan de Tempel. Het is daarmee anders van aard dan de voorgaande wetten en regels die indien geschonden, een serie zware straffen en rampen opleveren en waarvan het opvolgen de vele zegeningen en voorspoed veroorzaken, zoals eerder beschreven (hoofdstuk 26).
Deze vrijwillige schenkingen zijn niet de hoofdzaak van de Tempel en daarmee ook geen vorm van aflaat voor eerdere vergrijpen en een manier voor het afwenden van de straffen voor een verkeerde levenswandel. Ik parafraseer: de Tempel wil geen schatten verzamelen maar de harten en zielen van de mensen 'bezitten', opdat ze de wetten, regels en rechtsinstellingen nakomen. Een ethiek van heiliging, een samenleving gebouwd op het recht (rechtvaardigheid) en een verlichte geest en hart, dát is de weg om in de gunst te komen bij God en diens liefdadigheid (chesed) – in de wetten, regels en rechtsinstellingen die de kern van het Verbond tussen God en Israël vormen.
Sjabbat sjalom!