De Uittocht uit Egypte is een belangrijk thema in Tenach. Er wordt vaak naar verwezen in de Tora zelf, als onderbouwing van bepaalde wetten of ethische principes, waarden en normen. En ook de boeken der Profeten verwijzen nog wel eens naar de Uittocht uit Egypte.
Een niet onaanzienlijk deel van het boek Exodus/Sjemot is er aan gewijd. De hoofdstukken 3-15 beschrijven de uitverkiezing van Mosjé als gezant om de Israëlieten uit Egypte te leiden en eindigt met de doortocht door de Schelfzee (Jam soef). Hoogtepunt vormt het gezang dat door Mosjé en alle Israëlieten – mannen én vrouwen – wordt aangeheven wanneer ze de drooggevallen zee zijn doorgetrokken en de dode Egyptische soldaten zien liggen. Een intens lied van extase en katharsis waarin alle woede, onmacht, wraakgevoelens, vreugde en ongeloof worden bezongen en zo gelouterd. Helemaal onomstreden was het lied niet – volgens de rabbijnse traditie willen de engelen ook meezingen met Jisraeel. Maar God vindt dat niet goed – “De scheppingswerken van Mijn hand verdrinken in de zee en jullie zingen?”
Blijkbaar kan je van engelen als apathische wezens zonder gevoel en emotie verwachten dat ze inzien dat dit niet kies is. Maar voor de Israëlieten als menselijke slachtoffers ligt dat anders. Het zou te veel gevraagd zijn om na jarenlange wrede onderdrukking niet blij te zijn met je eigen bevrijding en de ondergang van de daders, jouw onderdrukkers. In Misjlé (Spreuken) lezen we dan ook: "Als jouw vijand (neer)valt, verheug je dan niet; en als hij struikelt, laat je hart niet jubelen. Zodat de Eeuwige het niet ziet en het Hem niet behaagt (letterlijk: en slecht is in zijn ogen), zodat Hij zijn toorn van hem zou afwenden." Dit was zelfs de lijfspreuk van Sjemoe'el de Kleine (Hakatan), zoals de Misjna optekent (Avot 4:19).
Sommige verklaarders leggen dit "zodat Hij zijn toorn van hem zou afwenden" uit als dat Gods boosheid nu als een boemerang terugkeert op degene die zich eerder zo verheugde – zichtbaar of slechts in zijn hart. Dus ook misplaatste vreugde over de ondergang van slechte mensen kan wel eens negatieve gevolgen hebben voor degene die deze gevoelens koestert en ruim baan geeft … Opmerkelijk genoeg wordt aan deze Sjemoe'el de Kleine overigens de zegen – maar eerder een verwensing – jegens de ketters toegeschreven die volgens de Talmoed aan het Achttiengebed werd toegevoegd, dat zo dus een negentien-gebed werd. Hoe valt dit dan te rijmen met zijn voorliefde voor deze spreuk uit Misjlé? Er wordt een verschil gemaakt tussen persoonlijke wraakgevoelens, die negatief zijn, en gevoelens van blijheid en vreugde dat het goede zegeviert en de wens dat het slechte snel mag verdwijnen.
Dezelfde teneur is ook waar te nemen in het verhaal van rabbi Meïr, die werd geplaagd door vervelende/hufterige mensen uit zijn buurt (Berachot 10a): “In de buurt van R. Meir waren er eens een paar ruige lieden die hem veel last bezorgden. Daarom bad R. Meir (voor hun bestwil) dat zij zouden sterven. Zijn vrouw Beroerjah zei echter tegen hem: Hoe kom je hierbij [dat zo'n gebed toegestaan zou zijn]? Omdat er geschreven staat (Ps. 104:35) ‘De zondaren zullen van de aarde vergaan …’? Staat er dan geschreven 'zondaars' (chot'iem)? Er staat geschreven (chatta'iem – dit betekent ook zonden)! En kijk eens verder naar het einde van het vers: ‘en laat de goddelozen mensen er niet meer zijn.’ Aangezien de zonden zullen ophouden zullen er inderdaad geen goddelozen meer zijn! Bid liever voor hen dat zij tot inkeer komen en dan zullen er ook geen goddelozen meer zijn! Hij heeft voor hen gebeden en zij deden tesjoewa [kwamen tot inkeer] …”
In een ander verhaal in de Talmoed (Berachot 7a) wordt rabbi Jehosjoe'a ben Levi geplaagd door een ketter/Sadduceeër die hem voortdurend lastigvalt met Bijbelverzen om zijn gelijk te illustreren en de rabbijn dwars te zitten. De rabbijn besluit over te gaan tot een wat magische praktijk. Volgens de rabbijnse traditie is God elke dag een zeer korte tijd boos – wie op dat moment een vloek uitspreekt, zal deze zeker zien uitkomen bij zijn tegenstander. Maar, wanneer is dat moment precies? Ergens in de eerste drie uur van de dag "wanneer de kam van de haan (helemaal) wit is – en geen rode strepen meer heeft – en hij ook op één voet staat.”
Op een dag besluit de rabbijn een haan te nemen en die tussen de poten van zijn bed te plaatsen en deze goed te bekijken. “Wanneer 'het' moment aanbreekt zal ik hem vervloeken!”, denkt de rabbijn. Toen het moment daar was dommelde hij echter in. (Na het ontwaken) zegt hij: Wij leren hieruit dat het niet passend is om zo te handelen. Er staat immers geschreven: "En Zijn barmhartigheid is over al Zijn (scheppings)werken" (Ps. 145:9). En verder staat er ook geschreven: "Ook een rechtvaardige te bestraffen is reeds verkeerd" (Misjlé 17:26), hetgeen door hem wordt uitgelegd als: noch is het goed voor de rechtvaardige om anderen te bestraffen (de bron van bestraffing te zijn).
Op zichzelf is de bestraffing van Egypte nog best met mate uitgevoerd. Voordat elke plaag komt, worden de Egyptenaren eerst gewaarschuwd door Mosjé. Als ze de Israëlieten laten gaan dan zal er geen meer plaag volgen. In de Midrasj vinden we twee meningen over de waarschuwing die vooraf ging aan elke plaag. Volgens één mening duurde de waarschuwing één volle week – daarna volgden er drie weken van de plaag. De andere rabbijn stelt dat de waarschuwing zelfs drie weken duurde waarna de plaag zelf nog één week was. Beiden zeggen echter dat elke fase van een plaag niet langer duurde dan één maand.
Ook na alle Tien Plagen en de dood van de Egyptenaren in de zee is Egypte niet van de kaart geveegd of verdwenen. Het zal in later tijden nog een steeds een belangrijk land zijn, hoewel minder dan in de gloriedagen van de eerdere farao's. Vergeet ook de vermaning in Dewariem niet, die in het licht van de Egyptische slavernij en daaruit volgende onderdrukking ook opmerkelijk is: "… De Egyptenaar zult je niet verafschuwen, want je bent immers een vreemdeling (gér) geweest in zijn land" (Dewariem 23:8). Geen gemakkelijke opdracht maar blijkbaar wel wat van ons wordt gevraagd …
Sjabbat sjalom!