Gisteren las ik in een Israëlische krant dat 1800 schoolkinderen zich in de ochtend bij het graf van 'Choni de Cirkeltrekker' in Chatzor Hagelilit (Noord-Israël) hadden verzameld om daar om regen te bidden. Voor wie het niet weet: Choni is een regenmaker uit de Joodse traditie, die in de eerste eeuw voor de jaartelling in Israël zou hebben geleefd. Ook de Joodse traditie kent immers heilige mannen met bijzondere krachten, zoals het opwekken van regen. Wanneer er een droogte was, stuurde men een boodschap naar Choni om voor regen te zorgen. Hij trok dan een magische cirkel op de grond, waarin hij ging staan. Vervolgens begon hij te bidden en zwoer de cirkel niet te verlaten totdat God voor regen zorgde. En ... het werkte! Toch waren niet alle rabbijnen erg geporteerd van Choni's krachten (jaloezie?). De Farizeeër Sjimon ben Sjetach vond Choni net een klein kind dat zich misdraagt en maar blijft doorzeuren tegen zijn vader totdat hij krijgt wat hij wil. Zo ook Choni: hij gaat maar door met druk uit te oefenen op God, met in de cirkel staan en het maken van bezweringen totdat God uiteindelijk – om van het gezeur af te zijn – hem de regen geeft waar hij om vraagt. Kortom: Sjimon ben Sjetach vind Choni een magiër die alleen maar geïnteresseerd is in resultaten, maar niet in het echte dienen van God. Want God hoeft niet elk gebed te verhoren. De echte gelovige blijft trouw aan God ook wanneer Hij geen gehoor geeft aan het gebed van de gelovige. Terwijl Choni zijn krachten misbruikt om van God een resultaat af te dwingen.
Deze gebedsdienst door schoolkinderen wordt al zo een 13 jaar bij het graf van Choni gehouden, lees ik. Afgelopen jaar werd het echter vanwege technische redenen niet gedaan en inderdaad viel er veel te weinig regen dat jaar – vertelt de organisator van het gebedsevenement aan de krant. De datum van de gebedsdienst was niet willekeurig – gisteren was het 7 Chesjvan. Op deze datum begint men volgens de Joodse traditie, zoals vastgelegd in Misjna en Talmoed, met het vermelden van regen in het dagelijkse Achttiengebed. In feite zijn er twee plaatsen waarop over regen wordt gesproken in dit dagelijkse gebed. De eerste keer aan het begin van het gebed waarin de machtige daden van God herinnerd worden. Zoals God als bron van het aardse leven, als genezer, als steun voor zwakken en hulpbehoevenden en als degene die de opstanding der doden zal laten plaatsvinden. Binnen deze serie weldaden wordt vanaf Sjemini Atseret (het Slotfeest na Soekot) de zinsnede toegevoegd 'die de wind laat blazen en de regen doet neerdalen' (masjiev haruach oemoried hageasjem). Dit is echter alleen een vermelding van God als regenbrenger, maar geen expliciete vraag om regen.
In Israël begint men op 7 Chesjvan – ongeveer 14 dagen na Soekot – met het toevoegen van de expliciete vraag om regen in het Achttiengebed: 'en geef dauw en regen tot zegen' (wetén tal oematar liveracha). Deze bede wordt ingevoegd in de 9e zegen die om de landbouw, haar opbrengsten en het levensonderhoud gaat. In oude tijden was de landbouw de belangrijkste economische sector en wél of geen regen betekende het verschil tussen een jaar van overvloed of een jaar van schaarste, tussen leven en dood. In de Diaspora – en daar bedoelde men in de Oudheid vooral Babylonië mee – begon men pas later met het toevoegen van 'en geef dauw en regen tot zegen'. Om precies te zijn begon men met het vragen om regen 60 dagen na de 'equinox' van het najaar – wanneer de zon loodrecht boven de evenaar staat en dag en nacht overal op aarde gelijk zijn. Deze equinox luidt astronomisch gezien bij ons op het Noordelijk Halfrond het begin van de herfst in en valt altijd rond 21-23 september. Men begon in Babylonië dus ergens eind november met het vragen om regen. Deze verschillende data voor het vragen om regen in Israël en Babylonië hebben met klimatologische verschillen tussen beide landen te maken. Het regenseizoen in Babylonië begon later dan in Israël. Bovendien was men in Babylonië veel minder afhankelijk van regenwater voor irrigatie van de akkers dan in Israël. Babylonië lag immers in een waterrijk gebied door de twee grote rivieren die het gebied doorkruisten – de Eufraat en de Tigris – die in alle seizoenen genoeg water bevatten.
Maar laten we teruggaan naar het probleem dat Sjimon ben Sjetach opwerpt: wat is het verschil tussen religie en magie? ‘Onderwerping’, zou hij zeggen. Wie God dient, onderwerpt zich aan diens Almacht en erkent de mogelijkheid dat God andere dingen wil en doet dan de gelovige zelf wenst. Terwijl de magiër puur resultaat wil en daarom 'techniek' gebruikt: amuletten, spreuken, bezweringen, talisman, symbolen en tekens, astrologische kennis et cetera. Toch moet je je afvragen of de grens zo duidelijk is. Hoe zit het bijvoorbeeld met de zondebok die de zonden van Israël mee moest dragen naar de woestijn? Is het brengen van elk dierenoffer niet een drukmiddel op God om een bepaald resultaat te bereiken door het aanbieden van een lekkere barbecue? En wordt voor mensen die in de mezoeza een beschermende werking zien, dit stukje perkament geen amulet? Denk aan mensen die geloven dat wanneer iemand godverhoede ziek is, je de mezoeze moet controleren / vervangen. In Zuid-Israël schijnt ergens een 'mezoeza-voeler' te wonen die door aan je mezoeza te voelen allerlei dingen weet over jou en je mede-huisbewoners. Zijn die schoolkinderen bij het graf van Choni nu vrome aanbidders van de Ene God, of magiërs? Omdat ze door te bidden bij het graf van de heilige regenmaker Choni, iets van zijn krachten, die rond zijn graf aanwezig zijn, willen gebruiken, om zo de inwilliging van hun bede om regen af te dwingen? Of wenden ze zich eigenlijk stiekem tot Choni zelf, zodat deze regenmaker – of beter gezegd: diens ziel – als intermediair kan optreden en de regen Boven weet af te dwingen. Ik ben er nog niet helemaal uit. U wel?