“Dag meneer Mock”, roept ze. Ik groet haar vriendelijk terug. “Hoe gaat het met u”, vraag ik. “Niet zo goed”, zegt de vrouw die inmiddels moeilijker hoort, zeker als ik met een mondkapje op praat. Ik wens haar een Sjana tova! “Ja, zegt ze, maar waarom doet God dit?”
De vrouw wijst naar haar rollator – zonder welke ze niet meer kan lopen – en naar de mensen om haar heen in de eetzaal – allen ouderen die er grotendeels niet zo goed aan toe zijn in deze laatste fase van hun leven. Sommigen zijn nog maar een schim van de persoon die ze ooit waren, zo’n vijftig, zestig jaar eerder. Ze maakt met haar handen een wat hulpeloos gebaar, "en wat er nu allemaal in de wereld gebeurt", zegt ze wat moedeloos.
Ik voel me altijd wat opgelaten bij dergelijke gesprekken omdat ze best confronterend zijn. "Ik weet het ook niet", zeg ik naar waarheid. Hoewel de vrouw wel het nieuws nog volgt en af en toe een krant leest, gaat ze ook cognitief langzaam achteruit. En het vervelende is dat ze het zelf nog beseft.
In de gebeden van de Hoge Feestdagen speelt het woord koning (melech) een centrale rol – het is een beeld van God dat veel in de gebeden wordt gebruikt en waarmee Hij wordt aangeroepen en gesmeekt. Een beetje een beeld dat God op grote afstand van de mens plaatst, hoogverheven in de hemel gezeten, op Zijn troon. In de traditie lezen we over een Troon van Oordeel en een Troon van Mededogen waarop God afwisselend kan zitten, afhankelijk van welk oordeel hij over de mens uitspreekt. Uiteraard hopen we dat het allemaal wel zal meevallen, God is immers vol medelijden, mededogen en barmhartigheid …
In hoeverre deze beelden de moderne mens nog aanspreken is de vraag. We hebben misschien meer behoefte aan een God die meer dichtbij is, immanent. Misschien dachten ze daar vroeger ook zo over en vulde men het beeld van God als de koning aan met God als vader – Avinoe Malkenoe. Er bestaat ook een heel ander beeld van God in sommige teksten, waarbij God de mens juist zeer nabij is; God woont op aarde (de Sjechina, Inwoning), gaat met Israël in ballingschap en lijdt met Israël mee. Maar ook met de mens in het algemeen, zoals Rabbi Meïr zo treffend weergeeft in het volgende fragment: "R. Meïr zei: wanneer de mens lijdt, welke uitdrukking gebruikt de sjechina dan? – mijn hoofd is te zwaar voor mij, mijn arm is te zwaar voor mij …". God zelf voelt de pijn van de mens die lijdt. Zelfs als deze een zondaar is (Sanhedrin 46a).
Tot slot is er het beeld van het oordeel dat de mens zelf vormt door over anderen te oordelen: "met de maat waarmee hij anderen de maat neemt, wordt hij zelf geoordeeld." Niet God, maar de mens zelf is de bron van het oordeel over zichzelf. Daar zit iets paradoxaals in. Misschien gaat het hier vooral over intermenselijke relaties, die bepaald worden door de manier waarop iemand daar zelf in gaat staan. Veel menselijk problemen worden immers door mensen zelf veroorzaakt. Wie bijvoorbeeld erg oordelend is, zal ook zelf te maken krijgen met vervelende situaties waarin mensen hem de rekening presenteren en weinig clementie hebben. Een conflictueuze opstelling leidt tot relaties die niet harmonieus zijn. Het is niet de weg die de mens moet kiezen. De ware weg is er één die in harmonie met anderen begaan kan worden en ook daarom de goedkeuring van God zelf krijgt. Hoewel harmonie niet tot makkelijke compromissen mag leiden die zelf weer inbreuk doen op de basale kernwaarden van het leven.
Moge het een jaar van vrede, voorspoed, gezondheid en geluk voor iedereen worden!
Sjana tova oemetoeka!