Een mens bestaat in veel vormen: zoals de erfcodes van zijn voorvaderen hem deden ontstaan, zoals hij/zij zichzelf ziet, zoals allerlei anderen hem/haar zien, zoals hij/zij in de herinnering van verren en naasten gegrift staat, zoals hij/zij voortleeft in wat hij/zij geschreven heeft, en wat er over hem/haar geschreven is, en nog geschreven mag worden.
Waarom deze tamelijk banale mijmering? Omdat in het geval van Henriette Boas ik indrukken bewaar die niet geheel aansluiten bij ‘de monumentale Fee van intellect en wetenschap, de Vrouwe van kennisbegeerte, van ontzaggelijk geheugen en scherpte, van krant en schaar, een kristal van klaar denken en dichten’.
In ons gezin viel de naam Jetty Boas vaak, samen met die van veel anderen die in Holland de sociale kring waren van de Zionistische Jeugdfederatie, waarvan mijn ouders, Meyer Premsela en Delly (Adèle) Premsela-de Jong, actieve leden waren geweest. Wij waren eind 1939 naar Palestina gekomen. De bezetting van Nederland sloeg als een ijzeren deur achter ons dicht en kleurde al onze herinneringen van milieu, familie en vrienden in een onheildragend, grijs schemerlicht. Ik was een joch van zeven jaar, de leeftijd waarin je alles snel en scherp opneemt, niets vergeet, en in je groeiende hersenbibliotheek sorteert, met etiketten. Ik sorteerde Jetty Boas zoals mijn ouders haar waardeerden: vreselijk knap, half mesjogge, nou nee, maar wel wat raar, hè? Och, geen schoonheid, maar wat een kop!
Het leven in Palestina gedurende de oorlogsjaren was natuurlijk niet te vergelijken met de gruwelijkheden van nazi-veroverd Europa en met de ruwe jaren daarna, maar het dagelijkse bestaan was sober, taai, zelf-doen, weinig eisen, helpen waar het nodig is. Hotels en opvangcentra bestonden niet, gastvrijheid was vanzelfsprekend. Ons driekamer-huisje in Beit Hakerem, een groene buitenwijk van Jeruzalem, was pension voor alles en iedereen die van buiten kwam, soms bekend maar meestal onbekend. De kinderkamer functioneerde als logeerkamer. Er was een extra bed, en als het druk was deed een matras of deken op de tegelvloer goede dienst. Wij kinderen raakten eraan gewend dat je ‘s morgens opstond en een wildvreemd persoon onder de lakens (Delly had een voorraad beddengoed uit Nederland meegebracht) zag en hoorde snurken. Als hondjes registreerden wij ook de geur - we waren jong, en onze zintuigen in verse ontwikkeling. Later hoorde je wel wie het was: vaak een figuur uit de herinneringswereld die in de hersenen gesorteerd lag.
Een strak-rechte mummie in lakenwikkeling, met een bos wild bruin haar die buiten de verpakking los hing, bleek bij de ochtendkoffie (ersatz) de legendarische Jetty Boas te zijn. Ze paste vrij goed bij het hersenbeeld: de persoon die het rouwdicht over Lion Nordheim had geschreven kon geen kleurige fazant zijn, maar een wijze bruingrijze bos-uil. Het jaar was 1947 en ik was 13 jaar oud. Een gedicht kan niet goed zijn als een intelligente dertienjarige het niet begrijpen kan.
Jetty verbleef twee of drie maanden als logee in ons huisje. In al die tijd droeg zij dezelfde kleren (bruine rok, goor-witte blouse, gedraaide grijze kousen, lage strikschoenen met scheef afgesleten hakken). Voor zover wij dat volgden, waste zij zich nooit. Mijn moeder kamde zo nu en dan haar wildbruine haardos. ("Kind, je hebt zulk goed haar. Laat het me nou wat opkammen.") Ze voerde lange en diepe gesprekken met mijn ouders, met veel Engelse tussenwoorden, en soms daverende giechelpartijen omdat mijn vader een kundig nabootser was van hen bekende figuren.
Jetty Boas kon geen contact met ons kinderen vinden. Zij keek door ons heen, door ronde brillenglazen, alsof we rupsen of insecten waren die te klein waren om op te eten. Wij namen haar dat niet kwalijk. Buitenlanders waren toch altijd gek. Jetty Boas was tijdig uit bezet Nederland gevlucht, verbleef in Parijs en daarna in Londen, en arriveerde pennyless met een bruin koffertje (papieren, geen kleren) in Palestina, op een journalistenvisum.
Ze was geen lastige gast. Eten deed ze zowat niet. Gebruik van mes en vork was haar vreemd. Boterhammen (ja, zonder boter) trok ze met klauwachtige vingers uit elkaar en stopte de stukken in haar mond omdat dat nu eenmaal moest. Dito met sinaasappel. Waar je als kind toch op let!
Jetty ging elke dag naar de stad voor haar journalistieke baan, soms te voet in de regen (daar had ze een oud jak voor). Ze had een eigenaardige manier van lopen: een vormeloze schooltas aan een riem over haar schouder, waarmee ze sterk voorover gebukt haastig voortschreed alsof ze zò voorover kon tuimelen. De tas puilde uit van papieren en schriften. Wij kinderen vermaakten ons met haar na te doen, zoals we dat met al onze volwassen kennissen deden. Na een aantal weken vond Jetty een huurkamer in de stad Jeruzalem en kwamen er weer andere slapers in de kinderkamer. Nooit een saai moment.
Onze familie, vooral Meyer en Del, hielden jarenlang schrijf- en bezoekcontact met Jetty, nadat zij zich na de oorlog in Badhoevedorp had gevestigd en een machtige boom was geworden in de tuin van kennis en wetenschap. Het was een hechte en zuivere vriendschap met wederzijdse waardering. Jetty Boas verzorgde met grote inzet de publicatie - geheel buiten mijn weten om - van mijn Nederlandse gedichtenbundeltje (Een Herfstweerzien met Amsterdam, Stadsuitgeverij Amsterdam, 1982). De rups was blijkbaar vlinder geworden.
Het was pas na jaren dat ik Jetty Boas weer in persoon tegenkwam, bij een receptie in Beth Juliana. Ze was dezelfde, maar anders: in een lang gewaad had zij iets monumentaals. Ouderdom en wijsheid omhulden haar als een mantel. Ergens in deze adellijke gestalte woonde nog het lelijke kleine schoolmeisje met uilenbril dat alles beter wist dan iedereen, maar ook in dat schoolmeisje en in de slonzige jonge juffer woonden al de wetenschapper, de autoritaire analiste, de meesteres van talen en stijl, die moeiteloos de negentig zou halen.
Dr. Henriette Boas, onze gast en vriendin Jetty, heeft een vaste plaats aan de lange huiskamertafel van mijn jeugd, en wat niemand anders kan zeggen: in het vijfde bed van onze overbevolkte kinderkamer. Het is de historie en geen grap, maar de beste herinneringen zijn die waar een lach bij komt kijken.
En lachen kon zij, Jetty, en dan was zij mooi.