Begeistert und eingenommen von Steinbargs unübertrefflichen Fabeln, berauscht von Itzik Mangers Balladen, schreef Josef Burg, over wie ik in mijn vorige column berichtte. Steinbarg en Manger gelden als de belangrijkste vertegenwoordigers van de Jiddisje literatuur uit Czernowitz. Door Steinbarg en Manger zien we in Czernowitz een opleving van het Jiddisj, ook onder de jeugd die, meent Burg, zu Jiddisch kommen wie Schmetterlinge zum Licht.
Toen Steinbarg was overleden, schreef Rose Ausländer het gedicht Dichterbildnis, waarin ze dezelfde vergelijking maakt. Of dat slechts toeval is, weet ik niet.
was sie vor ihm gewesen: Dinge.
Ein Vater starb, es starb ein Kind.
Es trauern die verwaisten Schmetterlinge.
Ik vond dit gedicht in My dear Roisele, Itzig Manger, Elieser Steinbarg, Jiddische Dichter aus der Bukowina.
Dit boek geeft veel informatie, niet alleen enkele vertalingen van de gedichten van Steinbarg en Manger in het Duits, maar ook de nodige herinneringen van tijdgenoten en interessant beeldmateriaal. Emile Schrijver en Harrie Teunissen schreven voor Crescas al eerder over Steinbarg. Over hem zal ik daarom minder uitvoerig zijn dan over Manger.
Manger | Steinbarg |
Steinbarg is geboren 18 mei 1880 in Lipcany, indertijd Bessarabië, maar gaat in 1919 naar Czernowitz waar hij met een korte onderbreking is gebleven tot zijn plotselinge dood, 27 maart 1932. Het in druk verschijnen van zijn fabels, Mesjolim, heeft Steinbarg daardoor niet meer mogen meemaken. Zijn grafmonument is ontworpen door Arthur Kolnik. Daarop staan de eerste regels van de fabel De hamer en het stuk ijzer, door Willy Brill heel mooi vertaald. De vertaling is op internet te vinden. De eerste regels van het gedicht luiden:
Bitter! Laten wij ons maar verkwikken met een fabel.
Van Willy Brill is de verzamelbundel Sprakeloos water, Spiegel van de moderne Jiddische poëzie, een prachtige uitgave, in 2007 verschenen bij Meulenhoff. Daarin staan de gedichten in het Jiddisj (zij het in Latijnse transcriptie) en daarnaast in het Nederlands. Het gedicht De hamer en het stuk ijzer staat er niet in, wel zijn drie andere fabels opgenomen. Mij viel op hoe origineel en progressief Steinbarg is. Zijn fabels nemen steeds een wending die je als lezer niet verwacht. Bovendien gaat het bij Steinbarg niet alleen om een morele les zoals we van een fabel gewend zijn. Zijn fabels eindigen meestal met de open vraag waarom het in de wereld zo bitter gesteld is. Neem De adviseur in de vertaling van Willy Brill. Reb Muis zit erover in dat de kat, die onverlaat, ons eeuwig naar het leven staat. Hij belegt een vergadering: Honderd muizen, tienmaal ’t quorum zogezegd (tsen minjonim staat in het origineel), stroomden samen voor ’t beraad. Reb Muis weet het: alle sores komen voort uit haat! En haat – da’s een wetmatigheid – haat komt voort uit nijd, uit nijd!
De kat, meent reb Muis, kan het niet verbijten dat een muis, zo’n sikkepit, een even lange staart als ’t kattenvolk bezit. De oplossing is dus het couperen van de muizenstaart. Op aanraden van een geleerde muisgenoot wordt het voorstel van reb Muis geamendeerd. De kat mag – een ware mitswe – zelf de muizen van hun staart ontdoen. Dat loopt verkeerd af en de muizen hebben jammerlijk geleden: Een kat haat muizen, ook als ze zijn besneden.
hoe ook uw staart mag zijn
is hij groot of is hij klein –
een kat blijft kat, gewapend tot de tanden!
Het overlijden van Steinbarg, 27 maart 1932, was een schok voor de Joden van Czernowitz. In My dear Rosele staan foto’s van de duizenden die Steinbarg de laatste eer bewezen. Ook is een verslag uit de Czernowitzer Allgemeine Zeitung van 31 maart 1932 afgedrukt waaruit blijkt dat op de begrafenis Itzik Manger één van de sprekers was, hoewel hij toen al in Warschau woonde.
Voor wie geen Jiddisj kent, is het werk van Manger toegankelijker dan de fabels van Steinbarg. Zo is in 2007 in de Nieuwe Jiddische bibliotheek een vertaling van Henriette Silverberger verschenen van Het lied van het paradijs (in een eerdere vertaling van L. Fuks: Het boek van het paradijs). Net zo wonderbaarlijk als het boek zelf is de prijs waarvoor deze recente vertaling te koop is (€ 5,99 bij Bol.com). Wie dit boek nog niet heeft, raad ik aan geen moment te aarzelen. Kopen!
Hoofdpersoon van Het boek van het paradijs is Sjmoeël-Abbe, een aardig maar ook ondeugend engeltje, dat door Sjimen-Ber naar de aarde wordt gebracht om daar in een vroom Joods gezin geboren te worden. Sjimen-Ber geeft in zo’n geval engeltjes een kneep in de neus waardoor ze alles vergeten wat ze in het paradijs hebben meegemaakt. Sjmoeël-Abbe weet Sjimen-Ber te misleiden en kan dus wel vertellen hoe het toegaat in het paradijs. Sjmoeël-Abbe wordt geboren op sjabbes die verloopt als elke andere sjabbes: plechtig en saai. De tsjolent vindt hij echter heerlijk, het enige gerecht dat de echte paradijssmaak heeft. Manger zal aan Heine hebben gedacht, die tsjolent die Himmelspeise had genoemd. Heine en Manger, ze hebben ook wel iets van elkaar, ze konden in ieder geval allebei het spotten niet laten.
Als Sjmoeël-Abbe geboren wordt, kan hij dus vertellen wat hij in het Joodse paradijs heeft meegemaakt. En dat is niet alleen maar fraai. Sjimen-Ber drinkt veel te veel. En in het paradijs is zelfs Koning David zijn oude streken nog altijd niet kwijt. De aartsvaders wonen in mooie villa’s met grote stukken land die door de arme engelen bewerkt worden. Gerechtigheid is ook in het paradijs niet te vinden.
Het gebedshuis van de wonderrabbi van Sadagora (vlakbij Czernowitz)
Prachtig, vertelt Sjmoeël-Abbe, is ook de Profeet Eljohoe-boulevard. Daar wonen de notabelen van het paradijs. Het mooiste huis is van de Sadegoerer tsaddek. Op aarde heeft hij een weelderig leventje geleid en in het paradijs is dat ook het geval. Nee, ook in het paradijs is geen gerechtigheid. Maar het paradijs blijft toch het paradijs. Manger begon aan zijn boek in 1939 toen hij als balling in Parijs woonde en heimwee had naar het land van zijn jeugd. Op één van de laatste bladzijden vindt de rebbe het maar een merkwaardige wereld, dat paradijs waarover Sjmoeël-Abbe vertelt. Een wereld van ruzie, verdorvenheid en diefstal, oj wej! Hoe is dat mogelijk jongetje? Ja, ’t is vast en zeker alleen verbeelding. Maar Sjmoeël-Abbe antwoordt:
Waar ligt dat paradijs van Manger? Manger is 30 mei 1901 geboren. In haar inleiding op Sprakeloos water noemt Willy Brill Verbesj als zijn geboorteplaats. In de korte biografische schetsen aan het eind van het boek schrijft ze echter: ‘Geboren in 1901, volgens de ene bron in Berlijn, volgens een tweede in Jassy in Roemenië, en volgens hemzelf in Tsjernowits in de Boekovina.’ Dat biedt weinig duidelijkheid. Gelet op andere bronnen moet als geboorteplaats Czernowitz worden aangehouden waar zijn vader, Hillel Manger, kleermaker was. Brill schrijft terecht dat het landschap aan de oevers van de Proet Manger’s inspiratiebron vormde: daar aan de oevers van de Proet spelen onze kinderjaren, dichtte hij. Naast Czernowitz was Manger ook goed bekend met het gebied tussen Stoptschet en Kolomea, eveneens aan de Proet gelegen. Hij reed vaak mee met zijn grootvader die in dat gebied hout voor de bouw vervoerde.
spannt ein die Pferde “Hüa!” und wir fahren,
bergauf, bergab, in verlorenen Jahren,
die Wolken und die Vögel fliegen um die Wett.
In Czernowitz bezocht Manger het gymnasium maar hij haalde teveel streken uit en werd weggestuurd. En dan begint zijn leven als bohemien en troubadour. Manger wordt de prins van de Jiddisje ballade. Na Czernowitz woonde hij in Iasi en Warschau al kwam hij ook vaak terug naar Czernowitz, soms zelfs voor enkele maanden. Alfred Kittner heeft in zijn herinneringen uitvoerig beschreven hoe Manger zich in die tijd gedroeg, tagsüber, in welcher Stadt immer er auch weilen mochte, von Schenke zu Schenke bummelend, stets einen Bierkrug, ein Schnapsglas, eine Weinflasche vor sich auf dem Tisch, nachts – phantasierend, skandierend – auf einer Parkband liegend oder auf der Landstrasse dahinschlenderend. Seine Zunge war gefürchtet, kein Spottwort scharf genug. Maar daarachter, schrijft Kittner ook, versteckte sich ein grosses Kind, das sich Freunden gegenüber bis zur zärtlicher Demut sanft und gütig zu erweisen vermochte.
Van een aan Manger gewijd gedicht van Alfred Margul-Sperber luiden de laatste regels:
Er trank: und die anderen wurden betrunken.
Het is natuurlijk beter Manger zelf aan het woord te laten. Bijvoorbeeld over de zangers uit Brody, in de vertaling van Willy Brill:
ben mijlenver meegereden,
door steden en dorpen, door zingende jaren,
al zwervend gebrek en honger geleden.
(...)
Bij een kroeg of een joods logement wordt gestopt,
het is herfst, de regen beukt op de ruiten,
wij zetten al zingend de bloemetjes buiten.
(...)
Ach, wat zou ik meer willen aanhalen van deze heerlijke gedichten. Of nog liever, had ik Manger maar eens meegemaakt als hij één van zijn balladen voordroeg. Willy Brill, die schrijft dat Manger poëzie zong, heeft er negen in helder Nederlands vertaald. Voor wie nog meer gedichten van Manger wil lezen en geen Jiddisj kent, is er een uitgebreide uitgave in het Duits van Efrat Gal-Ed met als titel Dunkelgold, net als Sprakeloos water prachtig vormgegeven. Twee boeken om niet alleen in de kast te zetten maar om regelmatig in te lezen. In Dunkelgold staat een ruime keuze uit de gedichten van Manger, naast elkaar in het Jiddisj en in het Duits. Bovendien is een CD bijgevoegd waarop Manger verschillende van zijn gedichten voordraagt. Eén daarvan, Op de weg staat een boom, is ook te vinden op YouTube.
De dichtregels Mein Grossvater, der Fuhrmann aus Stoptschet, zijn uit dit boek, evenals de gegevens over het leven van Manger. In het kader van een column moet ik er kort over zijn, op gevaar af de indruk te hebben gewekt dat Manger slechts een drinker en spotter was. Zijn grote productiviteit laat al zien dat dit niet klopt. Belangrijker is dat Manger als dichter geworteld was, diep geworteld, in het jodendom zoals dat nog te vinden was in het Oost-Europa van vóór de oorlog. Helaas haalden de omstandigheden van zijn tijd hem daar weg. In 1938 werd Manger Polen uitgewezen. Hij strandde eerst in Parijs en daarna, steeds verder op de vlucht voor de nazi’s, in Londen. Londen wordt voor langere tijd zijn woonplaats. In 1951 gaat Manger naar New York. Daar verschijnt in 1952 een verzamelbundel met 250 gedichten. Zes gedichten zijn nieuw, waaronder ‘k Heb jaren gedoold:
nu ga ik dolen in eigen land.
Met één paar schoenen, één hemd aan het lijf,
mijn stok – kan ik zonder? – in de hand.
In dit door Willy Brill vertaalde gedicht, waarin Manger refereert aan Jehuda Halevi, vereenzelvigt hij zich met het land, met thuis, met Israël. Brill die, anders dan Efrat Gal-Ed, niet vermeldt uit welke bundel de door haar opgenomen gedichten zijn, lijkt te suggereren dat Manger dat gedicht in Israël heeft geschreven. Manger ging echter pas in 1958 voor het eerst naar Israël. Hij kwam er daarna vaak en werd er geëerd. In 1966 ging hij definitief naar Israël. Hij was toen al ernstig ziek en werd ondergebracht in een sanatorium in Gedera waar hij 20 februari 1969 stierf.
Met deze conclusie van Efrat Gal-Ed ben ik het eens, zij het met een kanttekening. Van de gedichten van Manger die ik las in de vertalingen van Willy Brill en Efrat Gal-Ed, heb ik genoten. Dat was niet alleen uit nostalgie. Daarvoor zijn die gedichten te goed. Bovendien zijn ze onze geschiedenis. En onze geschiedenis, ik parafraseer een regel uit een boek van Hilsenrath, onze geschiedenis heeft Manger meegenomen uit zijn geboorteland aan de oevers van de Proet.