Berlijnse jeugd van Walter Benjamin, in 1974 in de reeks Privé-domein verschenen, staat niet voor niets centraal in het boek van Bernd Witte, Jüdische Tradition und literarische Moderne: Heine, Buber, Kafka, Benjamin. Wie in Joodse literatuur is geïnteresseerd, kan niet om de bijzondere herinneringen van Benjamin heen. Poëtisch verdichte herinneringen, schreef ik in mijn vorige column, in navolging van Witte.
In 1931 kreeg Benjamin van Die Literarische Welt, het tijdschrift van Willy Haas, het verzoek over zijn geboortestad Berlijn te schrijven. Het werd de Berliner Chronik waarmee hij in de eerste helft van 1932 een begin maakte maar die hij nog datzelfde jaar terzijde heeft gelegd om opnieuw te beginnen. Zo ontstond Berliner Kindheit um neunzehnhundert, een boek met persoonlijke herinneringen aan zijn kinderjaren, geschreven in de ik-vorm, iets dat hij voordien steeds had vermeden.
Tijdens het schrijven begon het nationaalsocialisme aan zijn opmars en Benjamin zou na maart 1933 niet meer naar Berlijn terugkeren. In zijn voorwoord tot Berliner Kindheit um neunzehnhundert (Fassung letzter Hand) schrijft hij:
De Fassung letzter Hand dateert uit 1938 en is pas in 1981 teruggevonden. Benjamin liet hem achter in de Bibliothèque Nationale in Parijs toen hij die stad in 1940 hals over kop moest verlaten. De Nederlandse vertaling uit 1974 kon dus nog niet van deze door Benjamin herziene en opnieuw geordende herinneringen uitgaan. Dat heeft gevolgen. Zo wilde Benjamin de Loggia’s uitdrukkelijk als eerste en Het bochelmannetje als afsluitend hoofdstuk en staat Sexueel ontwaken nog wel in Berlijnse jeugd maar niet meer in de uiteindelijke versie.
In dat laatste hoofdstuk is sprake van de dag van het Joodse Nieuwjaar. De ik-figuur is onderweg naar de synagoge. Het betrof, schrijft Benjamin, waarschijnlijk die Reformgemeinde, waarvoor mijn moeder uit familietraditie enige sympathie koesterde, terwijl mijn vader van huis uit met de orthodoxe rite vertrouwd was.
Van die Reformgemeinde is in de Nederlandse vertaling de Hervormde Gemeente gemaakt. Net zo ongelukkig als de titel Berlijnse jeugd, want anders dan de Berliner Chronik, beperkt Berliner Kindheit um neunzehnhundert zich uitdrukkelijk tot de kinderjaren.
Het hoofdstuk Sexueel ontwaken kan zijn geschrapt omdat daarin nog te veel van zijn eigen geschiedenis is terug te vinden. Benjamin wilde immers bereiken:
Helaas is na 1974 geen nieuwe Nederlandse vertaling verschenen waarin de uiteindelijke versie kon worden gevolgd. We zij nu bijna veertig jaar verder en het is de hoogste tijd voor een nieuwe Nederlandse editie van deze, ik herhaal het nog maar eens, bijzondere herinneringen. De door Crescas deze zomer van 18 tot en met 22 augustus georganiseerde cursus zal ongetwijfeld aandacht voor Benjamin genereren. Misschien helpt dat. Voor wie geïnteresseerd is: de laatste versie van Berliner Kindheit um neunzehnhundert is te vinden in de uitgave van Suhrkamp met achterin tevens de door Benjamin naderhand geschrapte hoofdstukken.
Het woord hoofdstukken dat ik steeds heb gebruikt, is eigenlijk minder geslaagd. Benjamin zelf spreekt van Bilder. Het zijn aaneengeregen korte schetsen, aan de hand van vooral ruimtelijke beelden, beelden van straten en pleinen, monumenten en woningen, van de Markthalle en het Anhalter Bahnhof. Maar ook van de jacht op vlinders, de visotter en de blaasmuziek, van de telefoon, de lessenaar en het naaikastje. Het zijn, kan men zeggen, in beelden gestolde herinneringen.
Van de wijk waar Benjamin zijn kinderjaren doorbracht en waar zijn verhalen zich afspelen, is in het huidige Berlijn weinig terug te vinden. Wel is er nu een Walter-Benjamin-Platz ten noorden van de Kurfürstendamm en niet zo ver van de Savignyplatz waar zijn middelbare school stond. Maar het is een modern plein met een fontein en aan weerszijden zuilengalerijen, gebouwd door de architect Hans Kollhoff, van wiens hand ook het Piraeusgebouw op het Amsterdamse KNSM-eiland is.
Op internet vond ik een gedeelte van een kaart van Berlijn um neunzehnhundert:
Op deze kaart staat ook, rood omcirkeld, de Blumeshof. Op nummer 12 woonde zijn grootmoeder van moederskant. Het was een deftige buurt en de woning had talrijke kamers, voor een deel zeer ruim van afmetingen. Met welke bewoordingen, schrijft Benjamin, het onvoorstelbare gevoel van burgerlijke zekerheid te beschrijven dat van deze woning uitging? Het was deze burgerlijke zekerheid waarop ook Stefan Zweig in De wereld van gisteren doelt.
Die zekerheid was weggevallen toen Benjamin zijn herinneringen optekende. Boven hen, schrijft Theodor Adorno in zijn nawoord, hangt de schaduw van het Hitlerrijk. Als in een droom verbinden ze het huiveringwekkende aan het lang voorbije.
Ik denk dat velen hun kinderjaren als in beelden gestolde herinneringen zullen ervaren. Alleen daarom al is het een plezier om het boek van Benjamin te lezen. En zo kan het ook. Maar er zijn extra aspecten, die zijn boek zo bijzonder maken, en dat is onder meer wat Witte het perspectief noemt:
Niet voor niets heeft Benjamin Loggia’s aan het begin van zijn boek willen plaatsen. Eén van die loggia’s is voor hem de wieg waarin de stad haar nieuwe burger legde. Het ritme van de tram en het kledenkloppen wiegde me daar in slaap. Het was de kuil waarin mijn dromen zich vormden. Die loggia’s verbindt Benjamin aan het eind van het verhaal met zijn leven in ballingschap. Sinds ik kind was, constateert hij, zijn de loggia’s minder veranderd dan de andere vertrekken. Maar niet alleen daarom staan ze me nog na. Veeleer is dit de troost die er van hun onbewoonbaarheid uitgaat voor hem, die zelf niet meer goed tot wonen komt.
Ook in het laatste verhaal, Het bochelmannetje, verwijst Benjamin naar de sombere tijden waarin men zelfs zijn leven niet meer zeker is. Hij stelt zich voor dat het ‘hele leven’, waarvan men zegt dat het aan de ogen van een stervende voorbijtrekt, uit het soort beelden bestaat dat het mannetje van ons allemaal heeft.
Het bochelmannetje, slechts enkele bladzijden lang, is in veel opzichten een sleutelverhaal. Daarover geeft het essay van Hannah Arendt over Benjamin veel stof tot nadenken. Vast één aspect. Benjamin weet hoe het bochelmannetje heette. Mijn moeder verraadde het me zonder dat ze er erg in had. ‘De groeten van meneer onhandig’ zei ze altijd tegen me als ik iets gebroken had of ergens over gevallen was. En nu begrijp ik over wie ze ’t had. Ze had ’t over het bochelmannetje dat me had aangekeken. Wie dat mannetje aankijkt, let niet op. Niet op zichzelf en evenmin op het mannetje. Bedremmeld staat hij voor een hoop scherven:
Wil mijn soepje koken,
Staat daar een bochelmannetje,
Heeft mijn pannetje gebroken.
‘De groeten van meneer onhandig’, ‘Ungeschickt lässt grüssen’ staat er in het origineel. Hannah Arendt meent dat ungeschickt Benjamin typeert. En ungeschickt, voegt Arendt daar aan toe, waren ook Proust en Kafka. Ze schrijft:
Proust en Kafka stonden Benjamin het meest na, noteert Arendt in navolging van Gershom Scholem. En dat gaan we in een volgende column bekijken want de sporen van Proust en Kafka vinden we in Berliner Kindheit um neunzehnhundert terug, ook al worden hun namen niet genoemd.