Acht jaar lang schreef ik columns voor Crescas, vooral over Joodse schrijvers. Crescas ben ik dankbaar dat mij die mogelijkheid werd geboden, want ik deed het met veel plezier. In het begin waren de columns enigszins educatief gekleurd, maar het was ook toen al tevens een zoektocht naar mijn eigen geschiedenis.
Ik ontdekte, zo beëindigde ik mijn eerste boek met een aantal oudere columns, dat veel schrijvers hebben geworsteld met hun jodendom, ze waren terechtgekomen in het onzekere gebied tussen assimilatie en traditie. Ze waren vaak Joden op bevel. Meestal niet erg orthodoxe Joden maar wel Joden die, ieder op hun eigen manier, hun jodendom niet konden en ook niet wilden loslaten. Ik ben Jood, ik ben Jodin, zei uiteindelijk ieder van hen. De titel van dat eerste boek was dan ook Het jodendom laat je niet los. Passend, voor mijzelf en, dunkt me, voor wat Crescas beoogt.
Daarna zijn mijn columns nog meer bepaald door eigen voorkeur. Dat vond zijn neerslag in de tweede bundel met columns, onder de titel Op het balkon van de elektrische tram. Daarin staat ‘mijn’ Kafka centraal. Mijn Kafka, schreef ik, is een Jood in Praag en staat op het balkon van de elektrische tram en is onzeker over zijn positie in deze wereld, in deze stad, in zijn familie. De voor Crescas geschreven columns over Kafka heb ik aangevuld met enkele nieuwe stukken en met bijdragen over schrijvers die in verband staan met Kafka en zijn tijd, of zich over Kafka hebben geuit. Het gaat daarbij, schreef ik in de inleiding op mijn tweede boek, vooral om mijn persoonlijke associaties en nasporingen bij het lezen van en over Kafka.
De titel, Op het balkon van de elektrische tram, is afgeleid van een verhaal van Kafka, De passagier, en ik kon het niet laten mij bij hem te voegen en ook plaats te nemen in die tram. Slechts af en toe liet ik daarover iets los. Bijvoorbeeld in het hoofdstuk waarin ik aanhaal dat Kafka in zijn jonge jaren bier placht te drinken samen met zijn vader. En in de hoofdstukken over Kafka en Joseph Roth in Parijs. Vooral echter in het laatste hoofdstuk: ‘Meer dan troost is: ook jij hebt wapens.’ Daarin gaf ik het woord aan Paul Celan, die zich in zijn gedichten vaak spiegelt aan Kafka. De Hebreeuwse naam van Kafka was ‘Anschel’ en Celan verbindt dit met de eigen achternaam, oorspronkelijk Antschel. Op internet vond ik een Paula Frijda-Anschel, waardoor ik, zo schreef ik ‘voorzichtig’, ‘op een eerbiedige afstand meedoe met Kafka en Celan’. ‘Kafka en Celan, twee van de grootste Joodse schrijvers die de vorige eeuw hebben doorleefd en ons in en met hun werk de hand reiken.’
De laatste maanden heb ik geen columns meer geschreven. Ik moest even bijkomen van een ongemak dat mij trof. Het bleek ook verstandig eens na te denken over wat ik de komende tijd graag zou willen doen. Geen nieuwe, mijn aandacht versnipperende columns maar, bedacht ik, de hiervoor bedoelde handreiking in een meer persoonlijk gekleurd perspectief uitwerken. Dat zou ik wel eens willen proberen. U moet mij dat maar gunnen, ook al kan ik er natuurlijk niet voor instaan dat het daadwerkelijk lukt.
De lezers van mijn columns wens ik een voorspoedig 2017. Van sommigen van hen kreeg ik af en toe een aardige reactie of interessante aanvullingen. Dan schrijft men niet in het luchtledige!